Quantcast
Channel: Catch Legal
Viewing all 369 articles
Browse latest View live

Bestemmingsplannen zonder eindbestemming?

$
0
0

Een bijzonder spraakmakende uitspraak afgelopen maand. Op woensdag 27 maart heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:1174) gedaan over de gevolgen van de vernietiging van een bestemmingsplan, nu de Omgevingswet in werking is getreden. De Afdeling verduidelijkt met de uitspraak in welke gevallen het oude recht (de Wet ruimtelijke ordening) of het nieuwe recht (de Omgevingswet) van toepassing is.

In deze blog nemen we de stappen in de uitspraak met u door en lichten we daarbij toe welk recht in welk geval van toepassing is op een nieuw te nemen besluit over een in beroep vernietigd bestemmingsplan. Daarnaast is op woensdag 17 april jl. ook een uitspraak gedaan over welk recht van toepassing is op (vervolg)besluiten op aanvragen om een ruimtelijk plan vast te stellen. Aan het einde van deze blog gaan we ook nog kort op in op deze actualiteit.

Oud recht: Lus, herstel of vernietiging?

Maar eerst, hoe zat het ook alweer onder oud recht? De gemeenteraad had verschillende mogelijkheden als een bestemmingsplan werd vernietigd door de Afdeling. We onderscheiden drie ‘varianten’: de bestuurlijke lus, een herstelbesluit of een geheel nieuw (deel)besluit.

De bestuurlijke lus

De Afdeling gaf op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in sommige gevallen de opdracht het bestemmingsplan na een tussenuitspraak, en voor de einduitspraak te herstellen, de zogenaamde bestuurlijke lus. Dit kon alleen in gevallen waarin de bestuursrechter de mogelijkheid zag dat het bestemmingsplan hersteld kon worden, zodat het niet vernietigd hoefde te worden.

Een herstelbesluit

Ook kon de gemeenteraad het bestemmingsplan hangende de beroepsprocedure uit eigen beweging (ambtshalve) herstellen op grond van artikel 6:19 van de Awb (een zogeheten ‘herstelbesluit’ of 6:19-besluit). Dit kon alleen als er hangende de beroepsprocedure vanwege een inzicht van de gemeenteraad het bestemmingsplan alsnog werd gewijzigd of de wijziging van ondergeschikte aard was.

Nieuw (deel)besluit

Indien de Afdeling het bestemmingsplan geheel vernietigde zonder lus of herstelbesluit (ook wel een kale vernietiging genoemd) viel de gemeenteraad terug op het ontwerpbestemmingsplan. Op grond van de uitspraak van de Afdeling kon de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan wijzigen en hoefde de gemeenteraad niet een geheel nieuw bestemmingsplan op te stellen. Hiervoor gold wel dat de wijziging van het ontwerpbestemmingsplan niet wezenlijk mocht afwijken van het oorspronkelijke ontwerpbestemmingsplan, dan wel dat de wijziging van ondergeschikte aard moest zijn. Het voorgaande was ook van toepassing bij een gedeeltelijke vernietiging van het bestemmingsplan. Dan hoefde alleen het vernietigde deel van het ontwerpbestemmingsplan opnieuw vastgesteld te worden. Het deel dat niet was vernietigd door de Afdeling bleef verder in stand en trad dus in werking.

Nieuw recht, nieuwe kansen?

Door de inwerkingtreding van de Omgevingswet (en het daarmee gepaard gaande overgangsrecht) verandert welk recht van toepassing is. Overigens geldt deze uitspraak niet alleen voor bestemmingsplannen, maar ook voor andere ruimtelijke plannen zoals wijzigings- en exploitatieplannen.

Allereerst behandelen wij de situatie dat een bestemmingsplan wordt hersteld op grond van artikel 6:19 van de Awb of wordt ‘gelust’ op grond van artikel 8:51a van de Awb. Daarna behandelen we de situatie die voorkomt als een bestemmingsplan geheel of deels wordt vernietigd. Dit doen wij aan de hand van onderstaande stroomschema van de Afdeling:

Stroomschema overgangsrecht voor nieuw besluit over vaststelling van een bestemmingsplan van de Afdeling, https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/maart/overgangsrecht-omgevingswet/

Nieuw recht: herstelbesluiten en bestuurlijke lus

Op grond van artikel 4.6, derde lid van de Invoeringswet Omgevingswet (hierna: Iw Ow) blijft het oude recht van toepassing op een beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tot dit besluit onherroepelijk is. Uit de memorie van toelichting bij de Iw Ow blijkt dat een besluit waarbij de bestuurlijke lus wordt toegepast ook onder dit overgangsrecht valt. Daardoor blijft het oude recht van toepassing op een besluit dat ‘gelust’ wordt.

Bij een ambtshalve herstelbesluit, op grond van artikel 6:19 van de Awb, geldt vrijwel hetzelfde. De rechtsgevolgen van het besluit blijven, net zoals bij een bestuurlijke lus, vrijwel gelijk. Uit het oogpunt van rechtszekerheid acht de Afdeling daarom artikel 4.6, derde lid van de Iw Ow ook van toepassing op een herstelbesluit. Een nieuw besluit op grond van een bestuurlijke lus of een herstelbesluit kunnen dus genomen worden op grond van het oude recht (zie hiervoor ook het schema).

Nieuw recht: toepasselijk recht in geval van een kale vernietiging

Het voorgaande wordt anders als de Afdeling het bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk vernietigt. Voordat we hierop ingaan, herhalen we voor de volledigheid en begrijpelijkheid van deze blog eerst de verhouding tussen vaststelling van een bestemmingsplan en de inwerkingtreding ervan.

Een bestemmingsplan wordt vastgesteld en bekendgemaakt. Daarna begint de beroepstermijn van zes weken. Een bestemmingsplan treedt pas in werking nadat de beroepstermijn is afgelopen.

Als er gedurende de beroepsprocedure beroep wordt ingediend tegen het bestemmingsplan, dan schorst dit de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in principe niet. Dit is anders wanneer een voorlopige voorziening wordt aangevraagd en toegekend tijdens de beroepstermijn. Dan wordt de inwerkingtreding van het bestemmingsplan geschorst.

De vraag of een bestemmingsplan in werking is getreden is van belang voor de vraag welk recht van toepassing is op een nieuw te nemen besluit. Het is daarom van belang of en zo ja, op welk moment een voorlopige voorziening is aangevraagd.

Situatie 1: Er is geen voorlopige voorziening getroffen

Een bestemmingsplan dat in werking is getreden, is op grond van artikel 4.6, eerste lid van de Iw Ow onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan geworden.

Het tweede lid van artikel 4.6 van de Iw Ow regelt dat op een ontwerpbestemmingsplan dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het oude recht van toepassing blijft totdat dit ontwerpbestemmingsplan in werking is getreden. Als het ontwerpbestemmingsplan eenmaal in werking is getreden, is het tweede lid uitgewerkt.

Wordt vervolgens het bestemmingsplan vernietigd, dan is dus een deel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan vernietigd. Een nieuw besluit betreft dan een besluit over het omgevingsplan. In dat geval is niet meer het oude recht van toepassing, maar de Omgevingswet. Dit betekent dat het nieuwe besluit zal moeten voldoen aan de vereisten van de Omgevingswet, zoals bijvoorbeeld aan het vereiste van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Er kan niet terug worden gevallen op het ontwerpbestemmingsplan dat voor 1 januari 2024 ter inzage was gelegd. Dit is niet anders als het nieuwe besluit van de gemeenteraad na de vernietiging niet wezenlijk afwijkt van het ontwerpbestemmingsplan dan wel sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard.

In geval van een gedeeltelijke vernietiging, waarbij de rest van het bestemmingsplan in stand is gelaten, is op het vernietigde deel om dezelfde reden als hiervoor omschreven het nieuwe recht van toepassing.

Situatie 2: Er is een voorlopige voorziening getroffen buiten de beroepstermijn

Als een voorlopige voorziening na afloop van de beroepstermijn (hangende een lopende beroepsprocedure) wordt getroffen, dan is het bestemmingsplan in werking getreden en daarmee onderdeel geworden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Vervolgens is met de voorlopige voorziening het bestemmingsplan op een later moment geschorst. Een nieuw besluit ziet daardoor op het omgevingsplan, waarop enkel het nieuwe recht van toepassing is.

Situatie 3: Er is een voorlopige voorziening getroffen binnen de beroepstermijn

Een bestemmingsplan dat is vastgesteld en waarvoor voor afloop van de beroepstermijn een voorlopige voorziening is getroffen, treedt niet in werking. Doordat het bestemmingsplan niet in werking is getreden, wordt het bestemmingsplan geen onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Wordt vervolgens het geschorste plan in de bodemprocedure vernietigd, dan moet op grond van het oude recht een nieuw besluit aan de hand van dat ontwerpbestemmingsplan worden genomen.

Indien alleen een plandeel geschorst wordt met een voorlopige voorziening, treedt enkel dat plandeel niet in werking. De rest van het bestemmingsplan treedt wel in werking. Het is vervolgens van belang wat in de bodemprocedure vernietigd wordt.

Wordt enkel het geschorste plandeel vernietigd, dan kan voor dat plandeel terug worden gevallen op het ontwerpbestemmingsplan, omdat dat deel nooit in werking is getreden en dus nooit onderdeel van het omgevingsplan is geworden.

Wordt alsnog het hele plan vernietigd, dan is op het hele plan, inclusief het plandeel dat nooit in werking is getreden, het nieuwe recht van toepassing. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat op het plandeel het oude recht van toepassing is, en op de rest van het bestemmingsplan het nieuwe recht. Dit zorgt volgens de Afdeling voor een onduidelijk en onwenselijk geheel. Daarom is op het gehele plan het nieuwe recht van toepassing.

Gevolgen voor de rechtspraktijk?

Kortom: Een bestemmingsplan dat in werking is getreden, maar in beroep vernietigd wordt, zal straks niet zomaar opnieuw kunnen worden vastgesteld. Dit bestemmingsplan zal moeten voldoen aan alle vereisten van de Omgevingswet en zal als omgevingsplan moeten worden vastgesteld.

De vaststelling van de eerste omgevingsplannen zal bij de meeste gemeenten echter nog (flink) op zich laten wachten, waaronder ook de wijzigingen daarvan. Bovendien is het goed mogelijk dat het vernietigde bestemmingsplan niet voldoet aan de Omgevingswet en flink moet worden aangepast.

De voorgenoemde nadelen zorgt ervoor dat er belang bij kan ontstaan om te zorgen dat zoveel mogelijk gebreken kunnen worden hersteld met een lus of herstelbesluit. Of wordt het in sommige gevallen van belang om een bestemmingsplan nog niet in werking te laten treden. Een onwenselijk gevolg van de uitspraak kan daarmee zijn dat het strategisch kan worden om een schorsing van een (eigen) bestemmingsplan aan te vragen. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan wordt hiermee uitgesteld maar op deze manier kan wel bij eventuele vernietiging terug worden gevallen op het ontwerpbestemmingsplan.

De uitspraak heeft dus de nodige gevolgen voor de praktijk die niet allemaal zo praktisch zijn. Gezien de geest van het overgangsrecht van de Omgevingswet, is de uitspraak van de Afdeling echter logisch te noemen.

Nieuw: overgangsrecht bij ruimtelijke plannen op aanvraag

Op 17 april 2024 deed de Afdeling een uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:1529) over overgangsrecht bij ruimtelijke plannen op aanvraag. Het gaat daarbij niet alleen om bestemmingsplannen maar ook om uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen. Ter aanvulling op deze blog de belangrijkste uitgangspunten uit de uitspraak kort op een rij:

  • Als voor 1 januari 2024 een aanvraag is ingediend voor het vaststellen van een bestemmingsplan, dan is sprake van een aanvraag waarop het oude recht van toepassing blijft, zoals bedoeld in artikel 4.3 van de Iw Ow. Wijst de gemeenteraad die aanvraag vervolgens af, dan blijft het oude recht van toepassing totdat het besluit onherroepelijk wordt. Artikel 4.6 van de Iw Ow (het overgangsrecht voor bestemmingsplannen) is dus niet van toepassing.
  • Wordt het afwijzingsbesluit van de aanvraag door de Afdeling vernietigd, dan is op een nieuw besluit wederom het oude recht van toepassing. Het nieuwe recht is pas van toepassing als het besluit op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
  • Is de aanvraag voor 1 januari 2024 toegewezen (en is het bestemmingsplan dus vastgesteld), dan is artikel 4.6 van de Iw Ow wel van toepassing.

Heeft u nog vragen over overgangsrecht voor bestemmingsplan of over ander overgangsrecht, neem dan gerust contact op!

The post Bestemmingsplannen zonder eindbestemming? first appeared on Catch Legal.

Het bericht Bestemmingsplannen zonder eindbestemming? verscheen eerst op Catch Legal.


Jaarverslag Raad van State: een terugblik op 2023

$
0
0

Elk jaar brengt de Raad van State een jaarverslag uit met daarin de belangrijkste juridische en maatschappelijke ontwikkeling van het voorafgaande jaar. Traditiegetrouw bevat het jaarverslag interviews, een algemene beschouwing en de belangrijkste ontwikkelingen van de Afdeling advisering en de Afdeling bestuursrechtspraak. Dit jaar introduceerde de Raad van State ook een nieuwe rubriek: het uitlichten van drie spraakmakende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak. Zoals elk jaar vat Catch Legal de belangrijkste ontwikkelingen van het bestuurs- en omgevingsrecht voor u samen in een blog.

Eindelijk evenredigheidsbeginsel-af

In 2021 en 2022 was het centrale thema van de jaarverslagen een hot topic binnen het bestuursrecht: het evenredigheidsbeginsel. In 2023 maakt deze rode draad plaats voor de waarborgen van de democratische rechtsstaat. Aanleiding is de maatschappelijke ontevredenheid gezien het wantrouwen tegen de overheid (o.a. door de Kinderopvangtoeslagenaffaire) en de polarisatie tussen bevolkingsgroepen. Het bestendiger maken van de responsieve rechtsstaat staat centraal in het jaarverslag. Daarnaast ziet de Raad van State ruimte om de rechtsstaat door te ontwikkelen. Vandaar het credo:

Dijken van de rechtsstaat niet alleen onderhouden en versterken, maar ook vernieuwen.

De Spreidingswet, verhoging van verkeersboetes en een langlopend conflict in Hengelo

Vervolgens gaat de Raad van State in op belangrijke adviezen die zij in 2023 hebben gegeven. Zo wordt onder andere de (niet-onomstreden) Spreidingswet besproken, evenals het verhogen van de verkeersboetes en het intrekken van de experimentenwet bijstand in het stemhokje. Mocht u geïnteresseerd zijn; over de Spreidingswet schreven wij eerder een verhelderende blog!

Ook staat de Raad van State voor het eerst stil bij drie uitspraken die zijn gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: de Afdeling). Een opvallende uitspraak voor het omgevingsrecht is de uitspraak over het bestemmingsplan ‘’Hengelo Noord, Slangenbeek’’.

Deze uitspraak gaat het over een langlopend conflict in de gemeente Hengelo tussen een medisch kinderdagcentrum, de eigenaar van een dichtbij in de buurt gelegen woning en de gemeente. In dat conflict wordt geprocedeerd tegen bovengenoemd bestemmingsplan, dat ook betrekking heeft op de percelen van voornoemde partijen. Wat betreft die percelen heeft het bestemmingsplan een conserverend karakter en bestemt het de bestaande situatie. Maar dat laat onverlet dat de eigenaar van de woning opkomt tegen het bestemmingsplan omdat appellant vindt dat een woning en een medisch kinderdagcentrum onverenigbaar met elkaar zijn vanwege geluidoverlast. Een medisch kinderdagcentrum brengt een specifieke vorm van geluidhinder met zich mee, dat erg indringend en onvoorspelbaar is (afwijkend van normaal stemgebruik). Daarom is de richtlijn voor een dergelijk medisch kinderdagcentrum ten opzichte van woningen een afstand van 30 meter. In het onderhavige geval bevindt het kinderdagcentrum zich slechts enkele meters van de woning. Ook de Afdeling komt tot de conclusie dat de bestemmingen niet verenigbaar zijn met elkaar en vernietigt het bestemmingsplan. Maar de vernietiging op zich maakt niet dat deze uitspraak het jaarverslag heeft gehaald.

Opvallend is dat de Afdeling onderkent dat met deze uitspraak geen einde is gekomen aan het conflict. Het vernietigen van het bestemmingsplan is geen duurzame oplossing. De woning blijft dicht op het medisch kinderdagverblijf staan. De Afdeling gaat daarom wat verder en adviseert dat het verplaatsen (met alle acties die daarbij horen) van een van de twee functies misschien een oplossing is. Daarmee kan hopelijk een einde komen aan het conflict. Of de gemeente het advies heeft opgevolgd, is nog niet duidelijk.

Ontwikkelingen in de Omgevingskamer

In totaal heeft de Afdeling 9.311 zaken afgedaan, waarvan 2.262 uitspraken in de Omgevingskamer. In het jaarverslag worden drie terugkerende thema’s aangestipt: wonen, energietransitie en natuurbescherming/stikstof. Per onderdeel bespreken we één of meerdere uitspraken.

Parkeerdruk

De groeiende behoefte aan woningen gaat gepaard met verschillende vraagstukken, waaronder parkeerdruk.

In één van de uitspraken gaat het om het realiseren van 110 appartementen, een beperkte commerciële ruimte, een fietsenstalling en een parkeerkelder in de gemeente Zwolle. De gemeenteraad van Zwolle maakt gebruik van een mobiliteitsvisie. In die visie is opgenomen dat de parkeernorm gereduceerd kan worden als er openbaar vervoer in de buurt is en als er een toegankelijke fietsenstalling in de buurt zit. Er is daarom een reductie toegepast van 5% (openbaar vervoer) en 2% (fietsenstalling).  De vraag was of de gemeenteraad deze reducties voldoende heeft onderbouwd.

De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit parkeeronderzoek is gebleken dat wordt ingezet op een transitie van het mobiliteitssysteem om de stad aantrekkelijk, bereikbaar en leefbaar te houden. De ambitie is om het aantal autobezitters te verlagen, onder meer door in te zetten op het stimuleren van andere ontwikkelingen, zoals het gebruik van het openbaar vervoer. De Afdeling accepteert de onderbouwing dat de gunstige ligging ten opzichte van het openbaar vervoer en de makkelijk toegankelijke fietsenstalling een gegronde reden is om de parkeernorm te reduceren.

Het afsluiten van de Porthos-saga

De Rijksoverheid streeft naar een duurzame en circulaire maatschappij in Nederland. De energietransitie is een belangrijk middel om dat doel te bereiken. Hoewel het jaarverslag ook uitspraken uitlicht over windmolenparken en een warmtetransportleiding, staan wij stil bij de einduitspraak van het Porthos-project.

Porthos staat voor ‘’Port of Rotterdam CO2 Transport Hub and Offshore Storage’’. Bij het Porthos project wordt CO2 uitstoot van de Rotterdamse haven afgevangen, getransporteerd en opgeslagen in lege gasvelden onder de Noordzee. De opvang van deze vrijkomende CO2 beoogt Nederland te helpen bij het behalen van de klimaatdoelen. Mobilisation for the Environment (MOB) stelt dat significante effecten op Natura 2000-gebieden bij de realisatie van Porthos niet uitgesloten zijn. Als blijkt dat dit zo is, dan kan het project geen doorgang vinden (op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn).

In het jaarverslag van 2022 werd dit project al belicht, gezien de grote impact die de uitspraak destijds had op de bouwsector in Nederland. In die eerdere uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:3159) werd namelijk geoordeeld dat de zogenoemde bouwvrijstelling (waarbij geen vergunning nodig is voor de tijdelijke stikstofuitstoot die ontstaat tijdens de aanlegfase) niet langer mocht worden toegepast bij bouwprojecten. Voor de einduitspraak van het Porthos project was er dus werk aan de winkel omdat aangetoond moest worden dat er ook in de aanlegfase geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied zouden optreden. MOB stelt dat tijdens de aanlegfase van het project ook door tijdelijke en beperkte depositie blijvende negatieve effecten kunnen optreden. Ook kunnen, volgens MOB, significante effecten optreden vanwege een ‘omslagpunt’ waar bepaalde habitattypen zich in bevinden.

De Afdeling gaat hier niet in mee. De toename van stikstofdepositie in dit concrete project is voldoende onderzocht en significante negatieve effecten konden op basis van aangeleverde rapporten worden uitgesloten.

Dit betekende eindelijk groen licht voor het Porthos project, waarvoor de eerste boringen inmiddels zijn gestart.

Het Circuit van Zandvoort en emissiearme stallen

Zoals de Porthos-uitspraken al illustreren, is het rechtsgebied van natuurbescherming en stikstof zowel juridisch als technisch complex van aard. Dat is ook in 2023 gebleken, het was een bewogen jaar voor stikstofontwikkelingen. Zo werd geoordeeld dat bij stikstofberekeningen een rekenafstand van 25 kilometer bij individuele projecten aanvaardbaar is en dat de activiteiten en evenementen op het Circuit van Zandvoort doorgang mochten vinden (hier schreven we al eerder een blog over!).

Waar al langer over geprocedeerd werd, zijn de zogenoemde ‘emissiearme stallen’. In één van deze zaken is een natuurvergunning verleend voor intensiveren van de hoeveelheid vee, waarbij gebruik wordt gemaakt van een emissiearm stalsysteem (A1.28). Met de vergunning nam het totaal aantal koeien op de veehouderij dus toe, maar het college betoogt dat door het gebruik van de emissiearme stallen de depositie gelijk bleef of zelfs afnam. Het college onderbouwt dit met de zogeheten Rav (Regeling ammoniak en veehouderij)-emissiefactor.

Bij het verlenen van deze vergunning kon, wegens twijfel aan de Rav-emissiefactor, alleen niet met de vereiste zekerheid worden vastgesteld wat de precieze emissie is bij het emissiearme stalsysteem. Waarschijnlijk werden de ammoniakemissies met de Rav-emissiefactoren zelfs onderschat. Er kon niet worden uitgesloten dat er geen significante gevolgen optraden aan het betrokken natuurgebied. De vergunning wordt daarom vernietigd.

Conclusie

Het jaarverslag biedt wederom een mooi inkijkje wat er binnen het bestuurs- en omgevingsrecht is gebeurd in het afgelopen jaar. Naast het aanstippen van de politiek-maatschappelijke vraagstukken, geeft het een fijn overzicht van de belangrijkste thema’s die de hoogste bestuursrechter van het land heeft behandeld.

Heeft u nog vragen? Neem gerust contact met ons op!

(foto: Raad van State/Tineke Dijkstra)

Het bericht Jaarverslag Raad van State: een terugblik op 2023 verscheen eerst op Catch Legal.

Maandoverzicht rechtspraak Omgevingswet april 2024 (teller 2024: 731 uitspraken)

$
0
0

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Dat levert de nodige (relevante) rechtspraak op voor de omgevingsrechtpraktijk. Maandelijks kiezen twee collega’s van Catch Legal een paar interessante uitspraken en actualiteiten uit om te bespreken in deze blogreeks. Dit keer is het aan Taciane en Jitske om de uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd te bespreken.

Participatie, de ‘GoFlo’ en volgen jurisprudentie voor 1 januari

De eerste uitspraak die we bespreken, is een uitspraak van 5 maart 2024 (maar gepubliceerd op 2 april 2024) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2024:3117).  In deze zaak gaat het over een verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijke crisisnoodopvang voor 250 asielzoekers. Het gebruiken van gronden ten behoeve van een crisisnoodopvang is in strijd met het (tijdelijke deel van het) omgevingsplan.

In de uitspraak oordeelt de voorzieningenrechter over het doel van burgerparticipatie bij een omgevingsvergunning onder de Omgevingswet. Ook spreekt de voorzieningenrechter zich uit over een aantal inhoudelijke standpunten. Wij gaan in op de standpunten over burgerparticipatie, schade aan het landschap en alternatieve locaties.

Verzoekers stellen dat tijdens het proces te weinig participatie heeft plaatsgevonden en dat er onterecht niks is gedaan met hun zienswijze. Het college betwist dit standpunt: Zij hebben informatiebrieven verstuurd, een informatiebijeenkomst georganiseerd en er is een website opgezet met informatie over het project. Daarnaast is de aanvraag omgevingsvergunning onverplicht ter inzage gelegd, waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen.

De voorzieningenrechter vindt met het college dat niet in strijd is gehandeld met een wettelijk voorschrift of rechtsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt (r.o. 5.2.):

Met de inwerkingtreding per 1 januari 2024 van de Omgevingswet, is burgerparticipatie een nieuw instrument in het kader van de besluitvorming rond plannen in de leefomgeving. Met burgerparticipatie wordt echter niet beoogd om consensus of unanieme steun te bewerkstelligen voor besluiten in dat verband. Het doel van burgerparticipatie is om burgers in een vroegtijdig stadium te betrekken bij de besluitvorming en om hen daarin een stem te geven. Dit kan op verschillende manieren bijvoorbeeld door het organiseren van informatiebijeenkomsten, maar gaat niet zo ver dat de inbreng van verzoekers van beslissende betekenis is. Burgerparticipatie zoals dat in de Omgevingswet is vormgegeven kan het draagvlak bij de burger zeker vergroten, maar is geen resultaatsverplichting op een voor alle partijen aanvaardbare beslissing.”

Verzoekers stellen daarnaast dat door de benodigde werkzaamheden onherstelbare schade wordt aangericht aan het landschap. Hier is onvoldoende bij stilgestaan in de zogenaamde ‘GoFlo’-onderbouwing’ (afkorting van goede onderbouwing van de effecten op de fysieke leefomgeving) . De voorzieningenrechter oordeelt dat uit de door het college ingediende ‘GoFlo’-onderbouwing voldoende blijkt dat er voldoende is onderzocht welke gevolgen kunnen ontstaan en dat er voldoende maatregelen worden getroffen (waaronder een ecologisch werkprotocol en aanwezigheid van een ecoloog) waardoor voldoende rekening is gehouden met de kwetsbaarheden in het gebied.

Tot slot betogen verzoekers dat onterecht geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor de crisisnoodopvang. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat het college in principe meewerkt als een project an sich voor het college aanvaardbaar is. Het college kan alleen geen medewerking aan de vergunning verlenen als op voorhand duidelijk is dat het project op een andere locatie tot een gelijkwaardig resultaat leidt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat is in deze zaak niet aan de orde. Hiermee zet de voorzieningenrechter kennelijk de oude jurisprudentielijn over alternatieve locaties door, ook onder de Omgevingswet.

Nog meer participatie, maar ook ETFAL

De tweede uitspraak die we bespreken is een uitspraak van 11 april 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2024:2126).  Hierin wordt ingegaan op het toetsingskader ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ (ETFAL) in relatie tot sociale veiligheid en overlast. Daarnaast komt ook in deze uitspraak participatie aan bod.

Ook in deze zaak is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe een omgevingsvergunning verleend voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (Bopa) dieziet op het gebruiken van gronden voor een noodopvang voor asielzoekers. Omwonenden (verzoekers) zijn het oneens met de omgevingsvergunning en hebben daartegen bezwaar ingediend. Daarnaast hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening.

Verzoekers stellen zich (onder andere) op het standpunt dat de omgevingsvergunning in strijd is met ETFAL. Zij vinden dat de belangen met betrekking tot sociale veiligheid en overlast voor de omwonenden onvoldoende zijn meegewogen bij de besluitvorming. De voorzieningenrechter oordeelt dat de sociale veiligheid en de te verwachten overlast in dit specifieke geval (bij een noodopvang) naar zijn oordeel wél aspecten zijn die het college moet betrekken bij de beoordeling of sprake is van ETFAL, omdat er in dit geval een veiligheidplan is dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. In het veiligheidsplan worden randvoorwaarden gesteld om de veiligheid in de buurt zovel mogelijk te waarborgen en om overlast zoveel mogelijk te voorkomen.

Over de vraag of er voldoende participatie heeft plaatsgevonden oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de Omgevingswet volgt dat participatie vormvrij is, maar dat het wel enige mate van betekenis moet hebben. Wat er in redelijkheid aan participatie moet worden gedaan, is afhankelijk van de aard van het project en de impact op de omgeving. Het doel van participatie is om betrokkenen zo vroeg mogelijk bij besluitvorming te betrekken, zodat het draagvlak vergroot kan worden. De voorzieningenrechter benadrukt dat participatie niet als doel heeft om tot een besluit te komen dat door alle betrokkenen unaniem wordt gedragen.

Toepassing bbl en overgangsrecht bij handhavingsbesluiten

De rechtbank Noord-Holland spreekt zich in de uitspraak van 28 maart 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:3970), uit over de toepassing van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). In deze zaak gaat het om een handhavingskwestie. Er is onder andere geconstateerd dat voorafgaand aan de werkzaamheden geen startmelding is gedaan en dat er geen gebruiksmelding (brandveilig gebruik en brandveiligheidsvoorschriften) is gedaan. In deze uitspraak oordeelt de voorzieningenrechter dat het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: het college) handhavend kon optreden tegen het in gebruik nemen van het pand zonder eerst een gebruiksmelding te doen, maar dat het college niet handhavend mocht optreden tegen het nalaten van een startmelding van de bouwwerkzaamheden.

In de uitspraak komt naar voren dat op grond van artikel 6.7, eerste lid, van het Bbl ten minste vier weken voor het in gebruik nemen van een pand een gebruiksmelding moet worden gedaan. Het pand was inmiddels illegaal in gebruik genomen ten behoeve van een gezondheidszorgfunctie en een woonfunctie. Verder volgt uit de uitspraak dat er geen wettelijke consequenties zijn als er geen startmelding voor bouwwerkzaamheden is gedaan, in de zin van artikel 7.7 van het Bbl. Relevant voor de handhavingspraktijk is verder rechtsoverweging 15 van de uitspraak. Hieruit volgt dat alleen een overtreding van artikel 5.5 van de Omgevingswet kan worden opgenomen in een handhavingsbesluit, als de omgevingsvergunning die is verleend onder oud recht, onherroepelijk is geworden:

Verweerder heeft in de handhavingsbesluiten gesteld dat verzoeker artikel 5.5, eerste en tweede lid, Ow heeft overtreden. Daarin is – voor zover hier van belang – bepaald dat het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit respectievelijk een bouwactiviteit. De omgevingsvergunning van 5 oktober 2023 heeft evenwel (nog) niet te gelden als een omgevingsvergunning onder de Ow voor bedoelde activiteiten. Omdat tegen deze omgevingsvergunning bezwaar is gemaakt, is deze vergunning (nog) niet onherroepelijk. Op grond van artikel 4.12 IwOw geldt de omgevingsvergunning van 5 oktober 2023 daarom (nog) niet als een omgevingsvergunning als bedoeld in de Ow. De stelling in de handhavingsbesluiten dat sprake is van overtredingen van artikel 5.5 van de Ow kan reeds daarom in bezwaar geen standhouden.”

Overige interessante uitspraken

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zit ook niet stil in april en heeft onder andere een spraakmakende uitspraak gedaan over de toepassing van het overgangsrecht als in (hoger) beroep een besluit op een aanvraag omgevingsvergunning wordt vernietigd, zie ABRvS 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1719). Lees vooral onze blog hierover. Verder gaat de rechtbank Oost-Brabant inhoudelijk in op de actualisatieplicht van milieuvergunningen (artikel 5.38, eerste lid, Omgevingswet) na publicatie van de conclusies over de best beschikbare technieken (BBT’s), zie Rb. Oost-Brabant 12 april 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:1490.

Tot slot

In de uitspraken van de maand april zien we dat de rechtbanken steeds meer zaken op de rol krijgen die inhoudelijk interessant zijn voor de toepassing van de Omgevingswet. Zo zijn de eerste uitspraken over ETFAL en burgerparticipatie verschenen. Verder wordt in de jurisprudentie steeds duidelijk(er) hoe de Omgevingswet in de praktijk moet worden toegepast.

Over een maand leest u de opvallende uitspraken van de maand mei!

Het bericht Maandoverzicht rechtspraak Omgevingswet april 2024 (teller 2024: 731 uitspraken) verscheen eerst op Catch Legal.

Nieuwe spelregels voor doorprocederen om bezwaarkosten

$
0
0

Is een verzoek tot vergoeding van de bezwaarkosten een geldige reden om door te procederen?  Het antwoord op deze vraag was lange tijd: Ja. Door de recente koerswijziging van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraken van 2 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636) is hier verandering in gekomen. In deze uitspraken is namelijk bepaald dat onder bepaalde omstandigheden vergoeding van de bezwaarkosten niet langer een geldige reden is voor doorprocederen. Hoe zit dit precies?

Wanneer recht op vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten?

Doorprocederen vanwege de bezwaarkosten: oude situatie

Stelt u zich voor, u heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een dakterras. Een bestuursorgaan van de gemeente heeft besloten uw aanvraag te weigeren en de vergunning dus niet te verlenen (ook wel: het primaire besluit).  U bent het niet eens met het besluit en stelt daarom bezwaar in. U heeft voor het bezwaar kosten gemaakt voor procesvertegenwoordiging door een beroepsmatige. U verzoekt om vergoeding van de kosten die u voor de procesvertegenwoordiging heeft gemaakt. Daarnaast zou u bijvoorbeeld ook nog vergoeding kunnen vragen als er kosten zijn gemaakt in de bezwaarprocedure voor: 1) een getuige of deskundige; 2) een tolk; en 3) uittreksels uit de openbare registers (artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht). Tijdens de bezwaarprocedure dient u een nieuwe aanvraag in, waarin het dakterras heel anders gesitueerd is. De omgevingsvergunning wordt verleend. Uw bezwaar tegen de eerdere weigering wordt in de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. De bezwaarkosten krijgt u niet vergoed.

Voorheen was doorprocederen vanwege een verzoek tot vergoeding van de bezwaarkosten mogelijk. Dit betekende dat de rechter een geschil wat inhoudelijk niet langer speelde, tóch inhoudelijk moest gaan beoordelen. Er worden immers geen inhoudelijke gronden aangevoerd waarover de rechter zich kan buigen. Procespartijen hebben dan dus geen inhoudelijk belang meer bij de beoordeling van de zaak, maar enkel een financieel belang. In het genoemde voorbeeld zal er inderdaad geen inhoudelijk belang meer zijn, omdat er uiteindelijk toch een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een dakterras.

Doorprocederen vanwege de bezwaarkosten: nieuwe situatie

In de hierboven beschreven situatie kwam op 2 april 2024 verandering. De CRvB stelt namelijk dat een procespartij wél een inhoudelijk belang moet hebben bij het doorprocederen. Met andere woorden; het beroep dat u indient moet inhoudelijke gronden bevatten tegen een besluit. Alleen dan is er sprake van procesbelang. Enkel doorprocederen om de gemaakte kosten in bezwaar vergoed te krijgen, levert dus geen procesbelang meer op. Ontbreekt het procesbelang, dan wordt uw beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Terug naar het voorbeeld van de aangevraagde vergunning voor het dakterras. In bezwaar krijgt u geen gelijk en het primaire besluit, waarin is besloten dat u geen vergunning krijgt voor het realiseren van het dakterras, blijft in stand. Nu wilt u de gemaakte proceskosten voor het instellen van het bezwaar vergoed krijgen. Voorheen was een zelfstandig verzoek tot vergoeding van de bezwaarkosten dus voldoende voor het aannemen van procesbelang. Sinds de uitspraak van de CRvB is het dus niet meer mogelijk om enkel door te procederen om de bezwaarkosten vergoed te krijgen. Een verzoek tot vergoeding van de proceskosten wordt niet langer als zelfstandig procesbelang gezien.

Is er een uitzondering?

Er is een uitzondering op bovenstaande regel. In het geval dat het bestuursorgaan zijn besluit naar aanleiding van uw bezwaarschrift herroept in bezwaar kan er namelijk wel doorgeprocedeerd worden om enkel de bezwaarkosten vergoed te krijgen.

Voor het voorbeeld betekent dit het volgende. Stel u heeft geen nieuwe aanvraag ingediend. U krijgt wel gelijk en uw bezwaar wordt gegrond verklaard en het bestuursorgaan besluit om toch de vergunning te verlenen voor het dakterras. Het bestuursorgaan zal dan het primaire besluit herroepen en in de beslissing op bezwaar de vergunning verlenen. Als het bestuursorgaan vervolgens geen of een te lage vergoeding van de kosten in bezwaar toekent, kunt u wel doorprocederen over de proceskosten.

In zo’n situatie is de nieuwe lijn dus niet van toepassing en is er wel procesbelang om door te procederen over de vergoeding van de bezwaarkosten.

Waarom is de koers voor doorprocederen gewijzigd? 

De CRvB geeft in de uitspraken de volgende reden om van koers te wijzigen:

Zo lang het niet hebben verkregen van een gevraagde vergoeding van bezwaarkosten een zelfstandige ingang tot de rechter biedt, is de rechter vervolgens gehouden het inmiddels achterhaalde geschil volledig inhoudelijk te beoordelen. Dat is een ongewenste situatie, die leidt tot een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit binnen de bestuursrechtspraak.’’

Kortgezegd komt het er dus op neer dat de koers is gewijzigd, omdat het onwenselijk is dat een rechter zich buigt over een geschil wat in de praktijk niet meer speelt. Dit legt namelijk een ongewenst beslag op de tijd en capaciteit van rechters.

Samenvattend: alleen doorprocederen bij procesbelang

Deze koerswijziging betekent dus dat er enkel doorgeprocedeerd kan worden als er procesbelang is. In beginsel valt doorprocederen om enkel de bezwaarkosten vergoed te krijgen hier dus niet onder. Hierop geldt wel een uitzondering. Als het primaire besluit naar aanleiding van de bezwaarprocedure wordt herroepen door het bestuursorgaan, kunt u wel doorprocederen over de vergoeding van de proceskosten.

Heeft u nog vragen naar aanleiding van deze blog? Neem gerust contact met ons op!

(foto: Raad van State/Tineke Dijkstra)

Het bericht Nieuwe spelregels voor doorprocederen om bezwaarkosten verscheen eerst op Catch Legal.

Omgevingsplan deel III: keuzevrijheid!

$
0
0

Inmiddels zijn we aanbeland bij de laatste blog over regels die vanuit gemeentelijke verordeningen wel of niet naar het omgevingsplan over zullen gaan. In ons eerste blog bespraken we regels uit verordeningen die verplicht overgezet moeten worden in het omgevingsplan. In een daaropvolgend blog bespraken we welke regels juist níet opgenomen mogen worden in het omgevingsplan. Dan blijft er nog één categorie over: regels uit verordeningen waarbij de gemeente mag kiezen of deze worden opgenomen in het omgevingsplan: keuzevrijheid dus!

Omgevingsplan, hoe zat het ook alweer?

Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet (per 1 januari 2024) is een omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Per gemeente is er één omgevingsplan. Het omgevingsplan zoals dat momenteel bestaat, bevat een tijdelijk en een nieuw deel. In het tijdelijke deel van het omgevingsplan staan bestaande ruimtelijke plannen (zoals bestemmingsplannen), een aantal gemeentelijke verordeningen en de bruidsschat. Het nieuwe deel is nog leeg en moet door de gemeenten worden gevuld. Dit gebeurt door bestaande regels uit het tijdelijk deel om te zetten naar het nieuwe deel en door nieuwe regels op te stellen voor ruimtelijke ontwikkelingen en beleid ten aanzien van de fysieke leefomgeving. Gemeenten hebben hiervoor tot 2032 de tijd.

Maar wat voor soort regels moeten landen in het nieuwe deel van het omgevingsplan? Het gaat om regels die de fysieke leefomgeving wijzigen. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Omgevingswet. Sommige regels die betrekking hebben op fysieke leefomgeving staan momenteel nog in verschillende bestaande gemeentelijke verordeningen (denk bijvoorbeeld aan de Algemene plaatselijke verordening). Deze regels kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën: regels die in het omgevingsplan moeten, regels die niet in het omgevingsplan mogen en regels waarbij gekozen mag worden of deze in het omgevingsplan worden opgenomen. Categorie 1 en 2 hebben we in onze vorige blogs al besproken, dan blijft nu enkel en alleen nog categorie 3 over: regels waarvoor keuzevrijheid bestaat.

Fysieke leefomgeving als uitgangspunt

Zoals hier bovengenoemd, gaan regels die de fysieke leefomgeving wijzigen verplicht naar het omgevingsplan. Er bestaan echter ook regels die zien op de fysieke leefomgeving, maar die de fysieke leefomgeving niet per se wijzigen. Hiervoor bestaat keuzevrijheid om deze in het omgevingsplan op te nemen. Een voorbeeld van een activiteit die de fysieke leefomgeving niet wijzigt maar wel over de fysieke leefomgeving gaat, is het gebruiken van bouwwerken zonder dat daar bouwactiviteiten voor nodig zijn. Het uiterlijk van het bouwwerk blijft namelijk hetzelfde. In de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet staat een (niet-limitatieve) lijst met nog meer voorbeelden van dergelijke activiteiten (vanaf p. 572). Er zijn ook regels die weliswaar gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving, maar een ander motief kennen en daardoor niet opgenomen worden in het omgevingsplan. Denk hierbij aan regels over evenementen en manifestaties.

Beoordelingskader verordeningen opgesteld door de VNG

Door de wetgever is geen beoordelingskader gegeven waaraan getoetst kan worden welke regels wel of niet naar het omgevingsplan (kunnen) gaan. De Vereniging voor Nederlandse gemeente (hierna: VNG) heeft wel een beoordelingskader geformuleerd. Dit kader omvat vier vragen die kunnen worden betrokken bij de keuze welke regels in het omgevingsplan opgenomen worden.

I.         Wat is het oogmerk van de regel?

Als eerste wordt gekeken naar het oogmerk van de regel en of deze overeenkomt met het oogmerk van de Omgevingswet. Het oogmerk kan achterhaald worden door de vraag te stellen: waarom is deze regel in het leven geroepen? Als de nadruk van een regel op een onderwerp ligt dat valt onder de doelen van de Omgevingswet, is dat een indicatie om de regel in het omgevingsplan op te nemen. Dan past het namelijk binnen de systematiek en de doelen van de Omgevingswet. De doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet.  Kort en bondig staat in dit artikel dat met de Omgevingswet is beoogd om een veilige en gezonde fysieke leefomgeving met goede omgevingskwaliteit te bereiken en in stand te houden. Daarnaast is met de wet beoogd dat de fysieke leefomgeving doelmatig wordt beheerd, gebruikt en verder ontwikkeld ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Mocht een regel met hetzelfde oogmerk zijn opgesteld, ligt het meer voor de hand om deze regel in het omgevingsplan op te nemen.

II.        Wat is er over het onderwerp in de bruidsschat opgenomen?

De bruidsschat bevat rijksregels die onder de Omgevingswet niet langer op nationaal niveau, maar op lokaal niveau geregeld worden. De bruidsschat is met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan geworden. Niet alle regels in de bruidsschat hoeven uiteindelijk opgenomen te worden in het definitieve omgevingsplan. Er bestaat keuzevrijheid. Als er in een verordening over hetzelfde onderwerp iets geregeld staat als in de bruidsschat, dan is dit een indicatie dat het wenselijk is om de regels uit de verordening op te nemen in het omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan is de zorgplicht voor verschillende dieren, zoals voor duiven en bijen (artikelen  2:63 en 2:64 van de model-APV). Deze regels zijn (mede) in het leven geroepen om overlast op omliggende percelen te beperken of zelfs te voorkomen. In artikel 22.20 van de bruidsschat is een specifieke zorgplicht opgenomen die waarborgt dat een eigenaar ervoor zorgt dat omliggende percelen gebruikt kunnen blijven worden. Deze specifieke zorgplicht voorziet dus ook in het beperken of voorkomen van overlast van omliggende percelen en regelt dus hetzelfde als de artikelen uit de APV. Het ligt dus voor de hand dat deze artikelen in het omgevingsplan geplaatst worden.

 

III.        Wat is de aard van de handeling die gereguleerd wordt?

Regels die gaan over een (menselijke) gedraging vormen aanleiding om de regel niet op te nemen in het omgevingsplan. De gedraging ziet namelijk meer op de activiteit door een persoon dan op de activiteit in de fysieke leefomgeving. Dit is anders zodra de regels over een (menselijke) gedraging een zekere planbaarheid of voorzienbaarheid heeft. Dat kan een reden zijn om de regel wél op te nemen in het omgevingsplan. Ter illustratie; artikel 4:3 van de model-APV geeft de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen voor incidentele festiviteiten. Deze festiviteiten worden gemeld en zullen misschien zelfs periodiek terugkeren. Gezien deze voorzienbaarheid, ligt het voor de hand om deze regel op te nemen in het omgevingsplan.

Artikel 4:6 van de model-APV omschrijft het verbod om geluidhinder te veroorzaken buiten een inrichting. Het gaat hierbij om geluidoverlast van toestellen of geluidapparaten. Deze worden vaak aangestuurd door menselijk handelen, bijvoorbeeld met behulp van een afstandsbediening. Deze handeling is zeer beperkt voorzienbaar, en zal zich in de regel niet herhalen. Daardoor is het aannemelijker om deze regel op te nemen in de APV.

IV.        Wat is de samenhang met andere regels?

Als in de Omgevingswet (of in de aanverwante regelgeving) regels staan die nauw aansluiten bij regels van bestaande gemeentelijke verordeningen, dan ligt het voor de hand dat de regel uit de verordening overgaat naar het omgevingsplan. Het omgekeerde kan ook: als een regel uit een gemeentelijke verordening veel samenhang heeft met een andere regel uit diezelfde verordening, dan is behoud van alle regels in één verordening wenselijk. Voor beide gevallen geldt dat het doel is om zoveel mogelijk samenhang te bewaren binnen de juridische kaders.

Voorbeeld: de APV

Bij de APV wordt per regel bekeken of deze in de APV kan blijven staan, of het beste overgeheveld kan worden naar het omgevingsplan. Om bovenstaand stappenplan nog iets te verhelderen, kijken we wederom naar de model-APV, specifiek artikel 4:5c. In dit artikel is opgenomen dat de houder van een dier ervoor moet zorgen dat geluidhinder door het dier wordt voorkomen.

Ten eerste kijken we naar het oogmerk van de regel, namelijk het tegengaan van geluidoverlast door dieren. Omdat de rust kan worden verstoord, is het onderdeel van de openbare orde. Bij beantwoording van de tweede vraag kijken we naar wat er momenteel geregeld is in de bruidsschat. In de bruidsschat staan verschillende regels over het houden van dieren, inclusief regels over diens geluid (paragraaf 22.3.4). Vervolgens kijken we naar de aard van de handeling die gereguleerd wordt. Hoewel het houden van dieren een plan- en voorzienbare handeling is, kan de geluidsoverlast van dieren incidenteel zijn. Daar lijkt de nadruk van het verbod ook op te liggen. De aard van de handeling lijkt dus niet aan te sluiten bij het omgevingsplan. Tenslotte wordt gekeken naar de samenhang met andere regels. In het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal) zijn voorschriften opgenomen over het houden van dieren die voornamelijk zien op het houden van landbouwhuisdieren. Wat dat betreft bestaat er enige samenhang met het doel en stelsel van de Omgevingswet.

Dit alles bezien, adviseert de VNG om de regel over het geluid van dieren in de APV te laten staan. Hoewel de regel aansluit bij de regels uit het Bal en de bruidsschat, sluiten het oogmerk en de aard van de handeling aan bij de APV.

Conclusie

Het is best een puzzel om te bepalen welke regels in het omgevingsplan moeten landen! Welke regels moeten opgenomen worden, welke regels absoluut niet en bij welke regels is er keuzevrijheid en kan het beoordelingskader helpen? Uit deze blogreeks volgt dat het helaas vaker niet helemaal duidelijk is, dan wel. Er zijn wel aanknopingspunten die kunnen helpen en voor de rest houden we hoop dat de komende jaren (al dan niet via ‘trial and error’) zaken helder worden. Tot die tijd heeft u hopelijk wat aan onze blogreeks of nodigen wij u uit om contact met ons op te nemen (we denken graag mee!).

Tot slot, bent u het overzicht van de ingrijpende wetswijziging even kwijt? Neem vooral een kijkje op onze nieuw ingerichte website, waar u precies kunt zien wat de Omgevingswet voor u betekent!
Vragen? Schroom niet om ons een berichtje te sturen!

 

Het bericht Omgevingsplan deel III: keuzevrijheid! verscheen eerst op Catch Legal.

Maandoverzicht rechtspraak Omgevingswet – Mei 2024 (teller 2024: 882 uitspraken)

$
0
0

De Omgevingswet is op 1 januari 2024 in werking getreden. Dat levert de nodige jurisprudentie op voor de omgevingsrechtpraktijk. In deze blog bespreken wij een drietal interessante uitspraken uit de maand mei. De uitspraken die we hebben gekozen gaan over de eerste inhoudelijke toetsing van een flora- en fauna-activiteit, de toetsing van verkeersveiligheid als omgevingsaspect in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en overgangsrecht bij een voorbereidingsbesluit.

Bescherming van de wolf: toetsing aan het Bkl

De eerste uitspraak die we hebben gekozen is een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 23 mei 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:3065). Sinds de wolf in Nederland is teruggekeerd, is er veel te doen geweest over de regels en bescherming van dit dier. In deze zaak is een omgevingsvergunning verleend voor een Flora- en fauna-activiteit door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (hierna: college GS) voor het verstoren van wolven met afwijkend gedrag met een paintballgeweer. De vergunning is verleend voor een tijdsduur van 18 maanden. De Faunabescherming, een stichting die in Nederland opkomt voor de belangen van in het wild levende dieren heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechtbank.

Op basis van de Omgevingswet (Ow) is het in aangewezen gevallen verboden om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten (artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Ow). Een flora- en fauna-activiteit is een activiteit met mogelijke gevolgen voor in het wild levende dieren of planten, zoals het opzettelijk verstoren van beschermde diersoorten. De wolf valt onder de beschermde diersoorten genoemd in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn. Het is mogelijk om een ontheffing te krijgen op dit verbod. Om deze ontheffing te krijgen, moet er worden voldaan aan de drie criteria uit artikel 8.74k van het Bkl. Deze criteria zijn als volgt:

  • Er is geen andere bevredigende oplossing mogelijk;
  • Er is een specifieke afwijkingsgrond uit artikel 8.74k, sub b, van het Bkl van toepassing; en
  • Er is geen sprake van afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

De Faunabescherming stelt dat er bij alle drie de criteria door het college GS onvoldoende is onderbouwd waarom er aan elk criterium is voldaan. Over het eerste criterium stelt de Faunabescherming dat de mogelijke alternatieve oplossingen onvoldoende zijn onderzocht. Hierover zegt de voorzieningenrechter het volgende:

‘’8. Op grond van artikel 8.74k, eerste lid, van het Bkl, kan het college de vergunning uitsluitend verlenen als er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Dat betekent dat nauwkeurig en toereikend moet zijn gemotiveerd dat er geen alternatieve maatregel bestaat, waarmee de nagestreefde doelstelling op een bevredigende manier kan worden bereikt, die geen of een geringere overtreding van het verbod om de wolf te verstoren betekent.

[…]

8.2 De voorzieningenrechter is het met de Faunabescherming eens dat onvoldoende duidelijk is wat het college, al dan niet in samenwerking met de gemeente Ermelo en Natuurmonumenten, heeft gedaan om de wolf te beschermen en om voedselconditionering tegen te gaan. Het college stelt weliswaar dat er een parkeerplaats is afgesloten, dat een tijdelijk stopverbod op specifieke locaties is ingesteld en dat strenger wordt gehandhaafd, maar de inzet van deze middelen is niet concreet gemaakt. Niet duidelijk is of maximaal is ingezet op deze alternatieven, wanneer deze zijn ingezet, voor welke duur en wat het effect was. Het betoog van de Faunabescherming op dit punt slaagt.”

 

De voorzieningenrechter overweegt dat het college GS onvoldoende heeft gemotiveerd welke alternatieve maatregelen zijn ingezet om de wolf te beschermen en wat het effect daarvan is. Hierom komt tot de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de vergunning onvoldoende is gemotiveerd en dat het bezwaar van de Faunabescherming een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter schorst de vergunning tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Vergunninghouders moeten dus nog even wachten voordat ze de wolf mogen beschieten.

Verkeersveiligheid voldoende meegewogen bij de beoordeling van ETFAL

Ook is er weer nieuwe jurisprudentie over de toepassing van de Ow bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (hierna: de Bopa). In deze zaak van de Rechtbank Gelderland van 8 mei 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2827, gaat het om een verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijk gronddepot in Nunspeet. Verzoekers stellen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het gronddepot op de verkeersveiligheid.  Bij de voorzieningenrechter ligt dan ook de vraag voor of het aspect verkeersveiligheid door het college voldoende is meegewogen in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL). Hierover overweegt de voorzieningenrechter het volgende:

“10.2 Verkeersveiligheid is een aspect dat bij de beoordeling van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een rol kan spelen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college in het kader van de primaire besluitvorming, anders dan verzoekers menen, wel oog heeft gehad voor de verkeersveiligheid en dit aspect ook uitdrukkelijk heeft betrokken bij de besluitvorming. In de omgevingsvergunning zijn namelijk een aantal vergunningvoorschriften opgenomen ter bescherming van de verkeersveiligheid op [locatie]. Zo rust op vergunninghoudster de verplichting om de verkeersveiligheid te monitoren en om de weg schoon te houden, moet de in-/uitrit van het gronddepot met bebording duidelijk worden aangegeven en is het niet toegestaan om vrachtwagens op [locatie] te laten wachten. Al deze voorschriften geven er blijk van dat het college de verkeersveiligheid wel heeft betrokken bij de vergunningverlening. Verder heeft het college op zitting toegelicht dat de verkeersveiligheid tweemaal daags gemonitord wordt en dat de weg wordt schoongehouden. In zoverre twijfelt de voorzieningenrechter ook niet dat de vergunningvoorschriften niet zouden worden nageleefd.”

 

De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de vergunningvoorschriften voldoende zijn om de verkeersveiligheid te garanderen, de memo van de verkeersdeskundige geen gebreken vertoont en het college voldoende heeft gemotiveerd waarom een verlaging van de snelheid onwenselijk is in het kader van de verkeersveiligheid. Volgens de voorzieningenrechter is het aspect verkeersveiligheid voldoende geborgd en heeft het bezwaar van de verzoekers geen redelijke kans van slagen.

Overgangsrecht voorbereidingsbesluit

In de laatste uitspraak die wij bespreken in deze blog is van de rechtbank Noord-Holland van 14 mei 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:4686). In deze uitspraak wordt het overgangsrecht voor voorbereidingsbesluiten getoetst door de rechter. Een voorbereidingsbesluit heeft als doel om te voorkomen dat planologische mogelijkheden worden benut, die het bevoegd gezag in de nabije toekomst wil wegbestemmen.

In deze zaak wil het college van de gemeente Haarlemmermeer door middel van een voorbereidingsbesluit voorkomen dat bedrijven met milieucategorie 3.1 zich op een bedrijventerrein zullen vestigen. In de toekomst wil de gemeenteraad namelijk een kader vaststellen waardoor woningbouw mogelijk wordt aangrenzend aan het bedrijventerrein. Aangezien woningbouw naast bedrijven met milieucategorie 3.1 niet mogelijk is, wordt dit voorbereidingsbesluit genomen.

Tussen partijen stond ter discussie of de omgevingsvergunning voor het realiseren van acht woningen en 32 appartementen rechtmatig is verleend. Eisers zijn eigenaar van een bedrijfspand op het bedrijventerrein. Over het voorbereidingsbesluit oordeelt de rechtbank als volgt:

”7. Op 9 maart 2023 heeft de Raad van Haarlemmermeer besloten dat voor het perceel een bestemmingsplan zal worden voorbereid en bij dat besluit is bepaald dat het verboden is het gebruik van de gronden en of bouwwerken te wijzigen (hierna: het voorbereidingsbesluit). […]

Ter zitting is gebleken dat er nog geen (wijziging van het) omgevingsplan ter inzage gelegd. Gelet op artikel 4.14, eerste en vierde lid, van de Omgevingswet bezien in samenhang met artikel 4.103 tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet loopt de geldigheidsduur van het voorbereidingsbesluit door tot een jaar en zes maanden na de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat betekent dat het voorbereidingsbesluit nog steeds van kracht is.”

Het overgangsrecht voor voorbereidingsbesluiten maakt een onderscheid tussen gevallen waarin het ontwerpbestemmingsplan wel ter inzage is gelegd voor 1 januari 2024 (artikel 4:103, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet) en de gevallen waarin dit niet het geval is (artikel 4:103 tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet). In dit geval is het omgevingsplan nog niet ter inzage gelegd. De geldigheidsduur van het voorbereidingsbesluit loopt door tot maximaal anderhalf jaar na 1 januari 2024. Dit betekent voor deze situatie dat de beschermende werking van de regels nog geldt, omdat het voorbereidingsbesluit voorlopig nog steeds van kracht is.

Tot slot

We zien elke maand steeds meer uitspraken waarbij invulling wordt gegeven aan de toetsingskaders binnen de Omgevingswet. Zo zien we hoe de rechter toetst aan de criteria uit het Bkl voor een flora- en fauna activiteit (uitspraak 1) en hoe verder invulling moet worden gegeven aan het toetsingskader ETFAL (uitspraak 2). Ook blijft de toepassing van overgangsrecht een belangrijk onderwerp waar rechters zich over buigen.

Over een maand leest u een nieuw overzicht van onze hand met uitspraken over de maand juni!

Het bericht Maandoverzicht rechtspraak Omgevingswet – Mei 2024 (teller 2024: 882 uitspraken) verscheen eerst op Catch Legal.

Tweede verjaardag van de Wet open overheid

$
0
0

Op 1 mei 2024 was de Wet open overheid twee jaar oud. Net als vorig jaar bespreek ik graag de opbrengst in de rechtspraak. Ik kijk hoe rechters omgaan met deze wet aan de hand van een aantal uitspraken. Toetsen rechters strenger of de weigering om informatie openbaar te maken terecht is? Je leest het in deze blog.

Van Wet openbaarheid van bestuur naar Wet open overheid

Het is nu twee jaar geleden dat de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) is vervangen door de Wet open overheid (hierna: Woo). Vorig jaar schreef ik een blog over het eenjarig bestaan van de Woo. Net als toen kijk ik naar de stand van zaken en de conclusies die getrokken kunnen worden uit deze wet. Deze blog ziet voornamelijk op rechtbankuitspraken, maar inmiddels beginnen ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over de Woo binnen te komen.

Ik behandel eerst de uitspraken over de verplichtingen van een bestuursorgaan in de zoektocht naar relevante documenten, daarna de uitspraken over het wanneer het voor een bestuursorgaan mogelijk is te weigeren om informatie openbaar te maken en tot slot de uitspraken over wanneer het bestuursorgaan een Woo-verzoek buiten behandeling kan stellen.

Zoeken naar documenten

De Afdeling heeft zich uitgesproken over de eerste stap bij het behandelen van een Woo-verzoek: het zoeken naar documenten die binnen de reikwijdte van het verzoek vallen.

In een uitspraak bevestigt de Afdeling dat er onder de Woo, net als onder de Wob, geen verplichting bestaat om documenten te creëren. Zelfs niet als deze documenten volgens een wettelijk voorschrift onder een bestuursorgaan hadden moeten vallen. Artikel 4.2, tweede lid, van de Woo vereist wel dat een bestuursorgaan informatie opvraagt bij degene die over die informatie beschikt, maar dit artikel verplicht niet tot het creëren van documenten.

Uitzonderingsgronden Wet open overheid

Na het verzamelen van alle documenten moeten deze worden beoordeeld. De documenten kunnen alleen (gedeeltelijk) niet openbaar worden gemaakt, als een van de uitzonderingsgronden uit de Woo zich voordoet. Hieronder bespreek ik een aantal uitzonderingsgronden die veranderd zijn ten opzichte van de Wob.

Concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens

In de Woo is een onderscheid gemaakt tussen vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens enerzijds en andere concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens anderzijds. Onder de Wob bestond alleen de uitzonderingsgrond vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens.

Informatie die concrete tarieven onthult voor de levering van biomassa wordt bijvoorbeeld beschouwd als concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens. Derden kunnen hiermee namelijk inzicht krijgen in de financiële bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf, zo oordeelde de rechtbank Gelderland. De rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak dat de concurrentiepositie van het bedrijf zwaarder kan wegen dan het algemeen belang van openbaarmaking. Daarbij betrekt de rechtbank dat in die specifieke zaak veel andere informatie wel openbaar wordt gemaakt.

Goed functioneren overheid

In de blog van vorig jaar schreef ik dat uitzonderingsgrond van ‘het goed functioneren van de overheid’ (artikel 5.1, tweede lid, onder i, van de Woo) alleen gebruikt kan worden als de informatie zodanig schadelijk is voor het functioneren van de overheid dat dit het belang van openbaarheid overtreft.

De rechtbank Amsterdam onderschrijft dit nog maar eens. Het enkele feit dat informatie is opgesteld voor een debat is onvoldoende voor het oordeel dat het belang van het goed functioneren van de overheid zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Het bestuursorgaan mag daarnaast in de belangenafweging niet betrekken dat de informatie volgens hem in een goede en democratische bestuursvoering geen meerwaarde heeft. In de belangenafweging speelt de door het bestuursorgaan ingeschatte waardering van de informatie dus geen rol.

Onevenredige benadeling

In de blog van vorig jaar stond ook al dat er voor de toepassing van de uitzonderingsrond van ‘onevenredige benadeling’ (artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo) een zwaardere motiveringsplicht voor het bestuursorgaan geldt dan onder de Wob. Als het bestuursorgaan in de beslissing op bezwaar onder de Woo dezelfde motivering gebruikt als in het primaire besluit onder de Wob dan is niet voldaan aan de zwaardere motiveringsplicht ten aanzien van onevenredige benadeling (rechtbank Amsterdam).

Milieu-informatie

Onder de Woo is er minder ruimte om openbaarmaking van milieu-informatie te weigeren. De uitzonderingsgronden van artikel 5.1 van de Woo zijn namelijk allemaal niet van toepassing op milieu-informatie met betrekking tot emissies in het milieu. Alleen de informatie over prijzen voor de verkoop en levering van biomassa werd door de rechtbank Gelderland niet beschouwd als milieu-informatie omdat deze gegevens niet direct gerelateerd zijn aan de daadwerkelijke uitstoot of de impact van emissies op het milieu.

Persoonlijke beleidsopvatting

De Woo geeft aan dat uit documenten ten behoeve van formele bestuurlijke besluitvorming informatie wordt verstrekt over persoonlijke beleidsopvattingen in niet tot personen herleidbare vorm. Informatie mag dan alleen worden geweigerd als het kunnen voeren van intern beraad onevenredig wordt geschaad (artikel 5.2, derde lid, van de Woo). Uit de wetgeschiedenis komt naar voren dat de term ‘besluit’ in de Woo een bestuurlijke betekenis heeft. Het is daarmee breder dan het besluitbegrip uit artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom is volgens de rechtbank Gelderland een memo die is opgesteld in het traject van het ontwerpbestemmingsplan een document ter bestuurlijke besluitvorming, omdat in dit traject bestuurlijke keuzes worden gemaakt.

Antimisbruik

In sommige gevallen hoeft een bestuursorgaan een Woo-verzoek niet te behandelen. In de Woo is namelijk een antimisbruikbepaling opgenomen. De antimisbruikbepaling (artikel 4.6 van de Woo) ziet op situaties waarin een verzoeker duidelijk een ander motief heeft dan het verkrijgen van informatie of als waarom verzocht wordt overduidelijk geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. Het bestuursorgaan moet binnen twee weken na ontvangst van het verzoek of direct nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, besluiten het verzoek niet te behandelen.

Het bestuursorgaan moet dus wel (tijdig) gebruik maken van de antimisbruikbepaling. Anders houdt het niet in behandeling nemen van het verzoek een weigering in om tot openbaarmaking over te gaan, die niet is te herleiden tot een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 5.1 van de Woo (rechtbank Gelderland).

In een uitspraak oordeelt de rechtbank Den Haag over zeventien ingediende verzoeken dat het bestuursorgaan er terecht vanuit is gegaan dat geen sprake is van gewone verzoeken om informatie. Dit baseert de rechtbank mede op het aantal verzoeken in een korte periode, de omvang en de aard van de gevraagde en de vaagheid van de verzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen van de indiener van de Woo-verzoeken en zijn handelwijze niet dat hij met het indienen van de Woo-verzoeken beoogt om kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar dat hij handelt uit rancune en erop uit is de organisatie van het bestuursorgaan te frustreren. Het bestuursorgaan heeft de verzoeken dan ook terecht buiten behandeling gesteld.

Conclusie

De rechtbankuitspraken volgen de lijn die vorig jaar is ingezet; bij de afhandeling van verzoeken moet nog beter dan onder de Wob onderbouwd moet worden waarom informatie niet openbaar wordt gemaakt. Het blijft wachten op meer uitspraken van de hoogste bestuursrechter.

Het bericht Tweede verjaardag van de Wet open overheid verscheen eerst op Catch Legal.

Conclusie over de toepassing van artikel 6:19 Awb onder de Omgevingswet

$
0
0

Op 29 mei 2024 heeft staatsraad advocaat-generaal Nijmeijer (hierna: A-G) een conclusie uitgebracht over de toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij ruimtelijke plannen. De conclusie gaat over de vraag hoe bestuursrechters artikel 6:19 van de Awb moeten toepassen bij toekomstige zaken over ruimtelijke plannen, nu de Omgevingswet in werking is getreden. In deze blog leest u wat de conclusie inhoudt en wat het betekent voor de rechtspraktijk.

 

Waar gaat de zaak over?

De zaak gaat over het bestemmingsplan ‘Renesse’ (hierna: het bestemmingsplan) dat op 27 januari 2022 is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de raad). De gemeenteraad heeft dit plan vastgesteld om recreatieve verhuur te beperken door middel van een uitsterfregeling. Tegen dit bestemmingsplan hebben enkele woningeigenaren beroep ingesteld. Een jaar later besluit de gemeenteraad de uitsterfregeling uit te breiden. Daartoe stelt de raad het bestemmingsplan opnieuw vast. Tegen dit opnieuw vastgestelde bestemmingsplan wordt ook beroep aangetekend, ditmaal door een nog grotere groep woningeigenaren.

Volgens artikel 6:19 van de Awb wordt een beroep (of bezwaar) op een intrekking, wijziging of vervanging van een bestreden besluit automatisch onderdeel van een lopende (beroeps)procedure over het oorspronkelijke besluit. In deze zaak werd dan ook het nieuw ingestelde beroep automatisch onderdeel van de lopende beroepsprocedure tegen het eerst vastgestelde bestemmingsplan.

 

Waarom heeft de Afdeling om een conclusie gevraagd?

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet inwerking getreden. Hierdoor werken we nu met het omgevingsplan en niet meer met bestemmingsplannen. De aard van het omgevingsplan is anders dan een bestemmingsplan, in die zin dat een omgevingsplan het karakter heeft van een verordening met bijzondere kenmerken. Hierdoor kunnen complicaties optreden bij het toepassen van artikel 6:19 van de Awb.

De Afdeling heeft de volgende vragen gesteld aan de A-G:

  1. Is er aanleiding om de rechtspraak over toepassing van artikel 6:19 van de Awb in bestemmingsplanzaken (op onderdelen) aan te passen?
  2. Bestaat er aanleiding om de toepassing van artikel 6:19 van de Awb te veranderen in zaken die gaan over de wijziging van een omgevingsplan?

Wat staat er in de conclusie?

De A-G stelt eerst vast dat artikel 6:19 van de Awb in bestemmingsplanzaken ruim wordt toegepast. Hierdoor ontstaat in bestemmingsplan zaken relatief vaak een beroep van rechtswege (zie het eerste lid van artikel 6:19 van de Awb). Dit heeft voordelen en nadelen voor effectieve geschilbeslechting. Genoemde nadelen zijn bijvoorbeeld dat door een beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb de omvang van een geding groter wordt en in sommige gevallen leidt het beroep van rechtswege tot uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting.

Vervolgens behandelt de A-G de vragen die de Afdeling heeft gesteld (zie onder 1 en 2 hiervoor).

Is er aanleiding om de rechtspraak over de toepassing van artikel 6:19 van de Awb in bestemmingsplanzaken (op onderdelen) aan te passen?

Om de uitdijende werking van het beroep te beperken, kan de rechtspraak worden aangepast zodat:

a) Alleen een 6:19-beroep ontstaat ten aanzien van herstel- en reparatiebesluiten, om zo de gevolgen van een 6:19-beroep te beperken;

b) Bij de beoordeling of sprake is van een reparatiebesluit een duidelijke relatie te leggen met de beroepsgronden die in het oorspronkelijke beroep zijn aangevoerd;

c) In geval van een 6:19-beroep de groep personen die beroep kunnen instellen consequent beperken tot uitsluitend de groep die door het nieuw genomen besluit in een nadeligere positie komen of door gewijzigde feiten of omstandigheden niet kan worden verweten dat zij tegen het oorspronkelijke besluit geen beroep hebben ingesteld.

d) Dat bij overige besluiten geen 6:19-beroep wordt aangenomen maar rechtsbescherming wordt geboden door het instellen van een beroep tegen het eerst genomen besluit. Deze laatste optie is alleen mogelijk als er duidelijke regels worden opgesteld om de rechtsbescherming te waarborgen.

Bestaat er aanleiding om de toepassing van artikel 6:19 van de Awb te veranderen in zaken die gaan over de wijziging van een omgevingsplan?

Het grootste nadeel van een 6:19 procedure is dat hierdoor vaak de omvang van het geding wordt vergroot. Dit geldt ook voor een beroep tegen een wijzigingsbesluit voor een omgevingsplan. Dit kan worden beperkt door dezelfde maatregelen toe te passen als genoemd onder Vraag 1, aldus de A-G.

Wat betekent de conclusie voor de rechtspraktijk?

Kortom, er is volgens de A-G aanleiding om de toepassing van artikel 6:19 van de Awb te veranderen om de omvang van het geding behapbaar te houden.

Een conclusie van de A-G is een juridisch advies voor de Afdeling. Het doel hiervan is bijdragen aan de rechtsontwikkeling en waar nodig de rechtspraak bijsturen. Aan een conclusie zelf kunnen geen rechten worden ontleend. Dit betekent dat de Afdeling met deze conclusie in gedachten, uitspraak gaat doen in de zaak over het bestemmingsplan ‘Renesse’. We moeten nu maar afwachten of, en hoe, de Afdeling de conclusie toepast.

To be continued dus!

Het bericht Conclusie over de toepassing van artikel 6:19 Awb onder de Omgevingswet verscheen eerst op Catch Legal.


Handhaving, geluid en meer: juni overzicht rechtspraak Omgevingswet (teller: 1139)

$
0
0
Ook in de maand juni bespreken wij in onze Omgevingswet blogreeks een aantal interessante uitspraken over de Omgevingswet. In deze maand hebben we ervoor gekozen om uitspraken op te nemen die gaan over handhaving en overgangsrecht. Een drietal van deze uitspraken hebben we hieronder opgenomen.  Beginselplicht tot handhaving In de uitspraak van 4 juni 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:3458) oordeelt de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland over een opgelegde last onder bestuursdwang. Het college van burgemeesters en wethouders (hierna: het college) heeft die last onder bestuursdwang opgelegd vanwege het bedrijfsmatig fokken van honden. Voor het bedrijfsmatig fokken en verkopen van honden is een omgevingsvergunning nodig op basis van artikel 5.1 van de Omgevingswet, omdat sprake is van strijd met het omgevingsplan. Verzoekers hebben geen omgevingsvergunning en mogen dus enkel hobbymatig een klein aantal honden houden. Verzoekers voeren aan dat het aantal honden op het perceel niet goed is geteld en dat er sprake is van een bijzondere omstandigheden, reden waarom het college zou moeten afzien van handhaving. De voorzieningenrechter gaat niet mee met het betoog van verzoekers en haalt hiervoor de vaste rechtsregel aan over de beginselplicht tot handhaving.
‘’6.1. Bij overtreding van een wettelijk voorschrift moet het bestuursorgaan dat daartegen met bestuursdwang of een last onder dwangsom kan optreden, dat in het algemeen ook doen. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Bovendien kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhaving in die concrete situatie afgezien behoort te worden.”
Deze vaste jurisprudentie geldt dus ook nu de Omgevingswet van toepassing is. In dit geval vond de voorzieningenrechter dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter stelt wel dat er een significante afname is in het aantal honden op het perceel en de honden goed verzorgd worden. De voorzieningenrechter besluit daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hiermee hebben de verzoekers extra tijd om een nieuw tehuis voor de honden te zoeken en de overtreding ongedaan te maken. Overgangsrecht geluid De tweede uitspraak die we hebben gekozen is van 5 juni 2024 en komt van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en gaat over het overgangsrecht voor geluid onder de Omgevingswet (ECLI:NL:RVS:2024:2324). Wat was er in deze zaak aan de hand? De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 13 juli 2022 het bestemmingsplan ‘Draka Terrein Hamerkwartier’ vastgesteld. Eerder heeft het college het bijbehorende hogeren waarden besluit vastgesteld. De gemeente wil het oude bedrijventerrein Draka transformeren naar een hoog stedelijk woon-werkgebied. Een chemiebedrijf bevindt zich op korte afstand van het Draka-gebied en vreest dat zij in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd door de komst van de woningbouw. De Afdeling vernietigt het bestemmingsplan ‘Draka Terrein Hamerkwartier’ en het bijbehorende besluit over de vaststelling van hogere geluidswaarden omdat er onvoldoende zicht is op de veiligheidsrisico’s van woningbouw naast het chemiebedrijf. Nu het bestemmingsplan en het bijbehorende hogere waarden besluit zijn vernietigd, is het de vraag welk recht van toepassing is op het nieuw te nemen besluit over de hogere geluidswaarden. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt; ‘’Op een besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van bestaande, in aanbouw zijnde of geprojecteerde woningen in zones langs wegen of rond industrieterreinen, waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, blijft het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing, totdat het besluit onherroepelijk is.’’ Dit volgt uit artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. In deze bepaling wordt alleen niet ingegaan op de geluidbelasting van nog niet geprojecteerde woningen (dat zijn nieuw te realiseren woningen waarvoor een besluit ter vaststelling van hogere geluidswaarde vereist is voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld). In deze zaak was er dus sprake van deze nog niet geprojecteerde woningen en in het overgangsrecht ontbreekt hiervoor dus een specifieke wettelijke bepaling. De Afdeling geeft daarom met het oog op rechtsvorming en rechtspraktijk invulling aan het overgangsrecht voor deze situaties. De Afdeling stelt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet blijkt dat het wel de bedoeling was om voor dergelijke besluiten te voorzien in overgangsrecht. Gelet op de bedoeling van de wetgever om het overgangsrecht over geluid ook te laten gelden voor nog niet geprojecteerde woningen, stelt de Afdeling:
‘’55.     Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om aan te nemen dat voor deze situaties ook overgangsrecht van toepassing is. Dat houdt in dat bij een besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van nog niet geprojecteerde woningen in zones langs wegen of rond industrieterreinen waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft, totdat het besluit onherroepelijk is.’’
Het oude recht blijft dus van toepassing op het besluit waarin hogere geluidswaarden worden vastgesteld, ook bij niet geprojecteerde woningen rond industrieterreinen. Voorwaarde blijft natuurlijk wel dat er een aanvraag is ingediend of een ontwerp ter inzage is gelegd vóór 1 januari 2024. Milieubelastende activiteit De laatste uitspraak die we hebben gekozen betreft een voorlopige voorziening van de Rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2024:2545). In deze uitspraak van 14 juni 2024 wordt ingegaan op de handhaving van het uitvoeren van een milieubelastende activiteit (hierna: MBA) zonder een omgevingsvergunning. In deze uitspraak heeft een gemeente en een derde partij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: het college). In dit besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend (revisievergunning) voor het vergroten en verplaatsen van een luchtwasser ten behoeve van een mestvergistingsinstallatie. Dankzij de luchtwasser kan de uitstoot van schadelijke stoffen van de mestvergissingsinstallatie verminderd worden. De gemeente en de derde partij zijn bang voor mogelijke geuroverlast van de mestvergister. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit, maar geeft wel voorlopige toestemming om de mestvergister in gebruik te nemen om de proef op de som te nemen. Hieraan worden in de uitspraak wel als voorwaarden verbonden dat het monitoringsplan en het klachtenprotocol worden nageleefd:
“ 7. (…) Als deze voorwaarden niet worden nageleefd, dan vervalt de toestemming voor voorlopige ingebruikname van rechtswege (automatisch) en is de mestvergister in gebruik zonder een in werking getreden bestreden besluit. Als op dat moment de mestvergister ook in werking is in afwijking van de eerder verleende omgevingsvergunningen, dan handelt [naam B.V.] B.V. (vergunninghouder) in strijd met artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet (de voorzieningenrechter gaat er vooralsnog van uit dat de inrichting van [naam B.V.] B.V. is aan te merken als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Dan kan het college direct optreden.”
Als er niet aan de voorwaarden wordt voldaan, vervalt dus de toestemming voor voorlopige ingebruikname, dit betekent dat het college handhavend kan optreden. De voorzieningenrechter treft, in het kader van finale geschilbeslechting, met deze uitspraak een voorziening die eigenlijk als voorschrift kan worden gezien. Tot slot De uitspraken van deze maand stonden voornamelijk in het teken van handhaving en het overgangsrecht. Duidelijk is dat de beginselplicht tot handhaving ook ‘gewoon’ geldt onder de Omgevingswet. In de volgende uitspraak kwam handhaving van een milieubelastende activiteit aan de orde, de voorzieningenrechter trof hier een voorziening die eigenlijk als voorschrift kan worden gezien. Verder vult de Afdeling onduidelijkheid over het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid in. Over handhaving en overgangsrecht kwam recent op woensdag 3 juli een overzichtsuitspraak van de Afdeling. Direct lezen? Dat kan via deze link. Over een maand leest u een nieuw overzicht van onze hand met uitspraken over de maand juli!

(foto: Raad van State/Tineke Dijkstra)

Het bericht Handhaving, geluid en meer: juni overzicht rechtspraak Omgevingswet (teller: 1139) verscheen eerst op Catch Legal.

Funderingsproblematiek: juridisch een wereld te winnen

$
0
0

In februari 2024 heeft de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (hierna: de Raad) het advies ‘Goed gefundeerd; Advies om te komen tot een nationale aanpak van funderingsproblematiek’ uitgebracht over de funderingsproblematiek en de grondverzakkingen die daardoor mogelijk volgen. Veel woningen in Nederland hebben schade aan de fundering en dit zullen er de aankomende jaren, door onder andere klimaatverandering, alleen maar meer worden. Voor degene die geïnteresseerd is in de bestuursrechtelijke aspecten van dit advies en enkele voorbeelden uit de jurisprudentie, is bij deze blog aan het goede adres!

Wat is funderingsproblematiek?

Funderingsproblematiek houdt kort gezegd in dat funderingen onder gebouwen, bijvoorbeeld woningen, beschadigd raken. Deze beschadigingen kunnen worden veroorzaakt doordat funderingen door water worden aangetast of juist droog komen te staan door een gebrek aan water. Een andere manier waarop funderingen beschadigd kunnen raken is doordat bepaalde werkzaamheden en activiteiten trillingen veroorzaken waardoor een fundering soms letterlijk kapot wordt getrild.

Het advies van de Raad

De huidige funderingsproblematiek is omvangrijk, zowel in stedelijk als in landelijk gebied. Op dit moment speelt dit bij ongeveer 425.000 woningen, maar dit aantal zal zonder preventieve maatregelen verder oplopen. Het schadebedrag voor de hele samenleving kan hiermee oplopen tot 54 miljard euro. Los van de materiële schade levert deze problematiek ook emotionele en maatschappelijke schade op. Een veilig huis is een basisbehoefte en zodra deze behoefte in het geding is, dan leidt dit tot grote gevolgen.

In het advies geeft de Raad aanbevelingen in de vorm van vijf te volgen sporen. De principes doeltreffendheid, uitvoerbaarheid, rechtvaardigheid en doelmatigheid staan hierbij centraal, waarbij de doeltreffendheid als belangrijkste wordt gezien. De problemen bestaan namelijk al jaren en deze moeten nu adequaat worden opgepakt, door zowel de centrale overheid als door de lokale overheid. De aanbevelingen zijn (in het kort):

  • Beschikbaarheid van risico-informatie over funderingsschade verbeteren;
  • Funderingsschade voorkomen;
  • Maatschappelijke problemen voorkomen door ondersteuning en ontzorging;
  • Subsidie- en leenmogelijkheden creëren voor schade- en funderingsherstel; en
  • Zorgen voor gezamenlijke en krachtige uitvoering.

Wat zijn de (wettelijke) regels rond funderingsproblematiek?

De overheid heeft verschillende ruimtelijke taken en bevoegdheden die (kunnen) raken aan de funderingsproblematiek. Denk hierbij aan het vaststellen van omgevingsvisies en omgevingsplannen. Werkzaamheden ter uitvoering van deze plannen, zoals het slaan van putten of het wijzigen van bebouwing, veranderen de dynamiek in de bodem. Een ander voorbeeld van een ruimtelijke taak van de overheid is het verlenen omgevingsvergunningen voor het realiseren van nieuwe bouwwerken of het verbouwen van bestaande bouwwerken. Bij de besluitvorming daarover worden bouwtechnische aspecten van het specifieke plan bekeken, zo ook de fundering van het nieuwe bouwwerk. Daarnaast moet onderzoek worden gedaan naar en rekening worden gehouden met de gevolgen van nieuwe ontwikkelingen of bouwplannen voor de fundering van bestaande bouwwerken.

Verder moet, wanneer een ruimtelijk besluit zoals een omgevingsplan, wordt vastgesteld, rekening worden gehouden met de waterhuishoudkundige situatie ter plaatste. Dit wordt ook wel de watertoets genoemd. Ook bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken moet worden getoetst aan eisen met betrekking tot water. Het bekendste voorbeeld hiervan is de afvoer van afval- en hemelwater. Deze regels zijn opgenomen in paragraaf 3.7.4 en 4.7.4 van Besluit bouwwerken leefomgeving.

Wat is de praktijk?

 Tot zover de theorie, want de grote vraag is natuurlijk hoe voorgaande er in de praktijk uitziet. Kijkend naar de rechtspraak valt een aantal zaken op. In de meeste procedures waarin belanghebbenden aangeven zich zorgen te maken over de gevolgen van een activiteit voor de fundering, betreft het de trillingen die een activiteit veroorzaakt of kan veroorzaken. Een voorbeeld hiervan is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uit 2012, waarin het ging om een besluit van de provincie Zuid-Holland om een vrijstelling te verlenen voor een herinrichting en verbreding van een provinciale weg. Uit deze uitspraak volgt dat het bevoegd gezag voldoende aannemelijk moet maken dat er geen onaanvaardbare trillingshinder (en als gevolg daarvan funderingsproblemen) zal ontstaan.

Een manier om aan te tonen dat voldoende aannemelijk is dat er geen onaanvaardbare trillingshinder zal ontstaan, is via een onderzoek door een deskundige. Dit volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak maar ook bijvoorbeeld uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland uit 2021. Hierbij is van belang dat uit vaste rechtspraak volgt dat het bevoegd gezag bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan. Het is hierbij wel van belang dat de deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag heeft gedaan van het onderzoek en daarin inzichtelijk heeft gemaakt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag liggen en dat deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn. Dit is niet geval wanneer er concrete aanknopingspunten naar voren worden gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het deskundigenadvies (zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling uit 2022).

Dat de huidige gang van zaken in sommige gevallen knelt, volgt uit een uitspraak van de Afdeling uit 2017. In deze uitspraak speelde het volgende. Bij een omgevingsvergunning voor het herstellen van de fundering voor een aantal gebouwen waren vergunningvoorschriften opgenomen om schade aan de fundering van een omliggend gebouw te voorkomen. Ondanks de vergunningvoorschriften is er schade ontstaan aan de fundering van dit gebouw. De eigenaar van dit gebouw voert daarom aan dat de werkzaamheden in strijd zijn met het (oude) artikel 8.2 van het Bouwbesluit, nu er onvoldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van schade. Nu er daadwerkelijk schade is ontstaan aan de fundering van het gebouw zou je verwachten dat de Afdeling tot de conclusie komt dat de vergunningvoorschriften onvoldoende waren. Niets is minder waar. De Afdeling komt namelijk tot het oordeel dat hoewel er schade is, het college ten tijde van de vergunningverlening niet aannemelijk heeft mogen achten dat schade zou optreden wanneer de werkzaamheden, zoals voorgeschreven in de vergunningvoorschriften, zouden worden uitgevoerd. Kortom: ook al is er door de werkzaamheden die volgen uit een omgevingsvergunning schade ontstaan aan de fundering, is dat volgens de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat de omgevingsvergunning onvoldoende was om een fundering te beschermen.

Tot slot

Uit voorgaande blijkt dat de wensen uit het advies op dit moment nog niet de juridische werkelijkheid blijkt te zijn. In de praktijk is het namelijk zo dat snel wordt aangenomen dat voldoende onderzoek is verricht naar mogelijke funderingsproblematiek en zelfs, wanneer vaststaat dat er schade is, dit nog niet tot het oordeel leidt dat een ruimtelijk besluit onvoldoende is gemotiveerd. Er is dus ook in de rechtspraak nog een hoop te winnen als het gaat om de bescherming van de fundering van woningen.

Heeft u nog vragen over dit artikel? Stel ze dan meteen!

Het bericht Funderingsproblematiek: juridisch een wereld te winnen verscheen eerst op Catch Legal.

Een kink in de kabel

$
0
0

Netcongestie houdt velen van ons bezig. Wegens de groeiende vraag naar elektriciteit raakt het elektriciteitsnet in Nederland overbelast. Om dat zoveel mogelijk te voorkomen en om aan de groeiende vraag naar elektriciteit te voldoen wil TenneT, de netbeheerder voor het Nederlandse hoogspanningsnet, hoogspanningsstations vernieuwen, bestaande hoogspanningsverbindingen versterken en nieuwe ondergrondse hoogspanningskabels aanleggen. Om de uitbereiding en versterking van het elektriciteitsnet planologisch mogelijk te maken, heeft de gemeenteraad van Hengelo twee bestemmingsplannen vastgesteld. Beide plannen zijn op 10 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2796) (voorlopig) onderuitgegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De bestemmingsplannen

De gemeenteraad (de raad) van Hengelo heeft op 8 juni 2022 twee bestemmingsplannen vastgesteld: het “Parapluplan ondergrondse 110kV kabelverbinding Hengelo Weideweg – Hengelo Oele” en het “Parapluplan ondergrondse 110kV kabelverbinding Almelo Mosterdpot – Hengelo Weideweg” (de bestemmingsplannen). De bestemmingsplannen maken een aantal ondergrondse 110 kV kabelverbindingen tussen hoogspanningsstations mogelijk. Stichting Twickel (de stichting) bezit de grond ter plaatse en beheert deze ook. De kabelverbindingen worden voor een deel onder haar gronden aangelegd. De stichting is het niet eens met de bestemmingsplannen en gaat hiertegen in beroep.

Natuur

De voornaamste zorg van de stichting is dat de kabelverbindingen de natuur- en landschapswaarden op het landgoed van Twickel zullen aantasten. De raad stelt hiertegenover dat de gevolgen voor de natuur- en landschapswaarden beperkt blijven door voor de aanleg van kabelverbindingen gestuurd te boren in plaats van te graven. Dit staat ook zo in de plantoelichtingen bij de bestemmingsplannen: De kabelverbinding wordt aangelegd door horizontaal gestuurde boringen en door open ontgravingen. Ook bevatten de plantoelichtingen afbeeldingen waarop wordt aangegeven waar wordt geboord en waar wordt gegraven. Volgens de raad volgt hieruit dat op bepaalde locaties gericht wordt geboord, waardoor wordt voorkomen dat de natuur- en landschapswaarden worden aangetast.

Weergave locatie kabelverbindingen. Bron: Toelichting bij bestemmingsplan “Parapluplan ondergrondse 110kV kabelverbinding Hengelo Weideweg – Hengelo Oele”.


Weergave locatie kabelverbindingen. Bron: Toelichting bij bestemmingsplan “Parapluplan ondergrondse 110kV kabelverbinding Almelo Mosterdpot – Hengelo Weideweg”.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gaat hier niet in mee en oordeelt dat de bestemmingsplannen geen regels bevatten die waarborgen op welke wijze de kabelverbindingen worden aangelegd. De plantoelichting is geen juridisch bindend deel van het bestemmingsplan. Met de afbeelding in de plantoelichting is dus niet juridisch geborgd op welke manier de kabels worden aangelegd, waardoor er geen zekerheid is dat de natuur- en landschapswaarden niet worden aangetast.

De Afdeling oordeelt dat de bestemmingsplannen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid zijn vastgesteld (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). In het kader van de definitieve geschillenbeslechting past de Afdeling een bestuurlijke lus toe. De raad wordt opgedragen om binnen 26 weken het gebrek in de besluiten te herstellen.

Alternatieven

De stichting vindt dat de raad had moeten kiezen voor een route van de kabeltracés die niet over het landgoed Twickel gaat. Volgens de stichting had de raad alternatieven moeten onderzoeken en is niet duidelijk waarop de locatiekeuze is gebaseerd.

Over de locatiekeuze van de tracés staat in de beide plantoelichtingen alleen dat het voorkeurstracé is bepaald aan de hand van het beleid van TenneT. Er wordt niet ingegaan op de afweging voor de gekozen tracés. De Afdeling oordeelt dat de stichting gelijk heeft in haar stelling dat niet duidelijk is op welke argumenten de locatiekeuze is gebaseerd.

Voor de zitting heeft de raad nieuwe stukken aangeleverd waaruit volgt waarom voor de betreffende tracés is gekozen. Uit de nieuwe stukken blijkt dat de raad eerst de zoekgebieden heeft afgebakend. Binnen het zoekgebied zijn vervolgens alternatieven bepaald, waarbij van belang is dat wordt gezocht naar de kortst mogelijke afstand tussen twee hoogspanningsstations. Daarbij zijn omgevingsaspecten, technische haalbaarheid en maatschappelijke kosten, in deze volgorde, bepalend. Het tracé mag niet gaan door woonwijken, gevoelig stedelijk gebied, Natura 2000-gebieden en hoogwaterbeschermingsgebieden.

De Afdeling oordeelt dat de raad de alternatieven goed heeft afgewogen en tot het gekozen tracé heeft mogen komen. De bestemmingsplannen zijn op dit onderdeel weliswaar in strijd met het motiveringsbeginsel vastgesteld, maar met de nadere stukken zijn deze gebreken hersteld.

Overgangsrecht?

Uit de uitspraak volgt dat de gewijzigde of nieuwe besluiten niet opnieuw als ontwerp ter inzage hoeven worden gelegd. Met andere woorden: de besluiten hoeven niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid. Dit betekent dat het overgangsrecht op deze procedure van toepassing is en dat niet de Omgevingswet, maar het oude recht van toepassing blijft (dit volgt uit artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Zie voor informatie over het overgangsrecht onze blogreeks hierover.

Tot slot

De gemeenteraad heeft 26 weken om de gebreken in de bestemmingsplannen te herstellen. Ik zou mij kunnen voorstellen dat dit bijvoorbeeld kan door het aanpassen van de planregels of door het toevoegen van een voorwaardelijke verplichting waaruit volgt dat op bepaalde locaties enkel geboord (en niet gegraven) mag worden.

 

Het bericht Een kink in de kabel verscheen eerst op Catch Legal.

Tijdelijke woningbouw onder de Omgevingswet: sneller en beter?

$
0
0

Het is geen nieuwe informatie meer; Nederland kampt met een tekort aan woningen. De woningmarkt kan niet voldoen aan de vraag en daarom worden er steeds vaker creatieve oplossingen bedacht voor dit probleem. Denk hierbij aan mantelzorgwoningen, tiny houses en verkamering. Ook het realiseren van tijdelijke woningbouw is een van de manieren om de druk op de woningmarkt te verlagen. Een voordeel van tijdelijke woningen is dat er minder (strenge) eisen voor gelden dan voor permanente woningbouw. Het is daarom makkelijker en sneller om dit soort woningen te realiseren. De transformatie van leegstaande kantoorgebouwen naar tijdelijke woningen wordt in deze blog als voorbeeld onder de loep worden genomen.

Procedures onder de oude regelgeving

Bij het voorbeeld dat sprake is van een kantoorgebouw dat wordt getransformeerd naar tijdelijke woningbouw, gaan wij ervan uit dat woningbouw in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Op grond van de oude regelgeving was op een aanvraag omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan voor een periode van maximaal 10 jaar de kruimelregeling van toepassing. Dit betekent dat de aanvraag omgevingsvergunning wordt voorbereid op grond van de reguliere voorbereidingsprocedure. Bij een periode van meer dan 10 jaar kan het initiatief niet vergund worden op grond van de kruimelregeling, waardoor de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing was. Het realiseren van tijdelijke woningen met een termijn van maximaal 10 jaar verliep dus via een snellere procedure.

Procedures onder de Omgevingswet

De oude regelgeving is komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De kruimelregeling was een manier om sneller af te kunnen wijken van het bestemmingsplan. Afwijken via de reguliere voorbereidingsprocedure (en dus snellere procedure) wordt onder de Omgevingswet de hoofdregel, waardoor er geen noodzaak meer is voor de kruimelregeling. De vraag die in deze blog centraal staat is hoe tijdelijke woningbouw vergund kan worden onder de Omgevingswet.

Ruimtelijke bouwactiviteit

De omgevingsvergunning wordt onder de Omgevingswet opgesplitst in twee activiteiten. Ten eerste de omgevingsplanactiviteit. Voor het realiseren van een functiewijziging, dient er eerst naar de regels in het omgevingsplan gekeken te worden. In het omgevingsplan staat aangegeven welke activiteiten op een locatie zijn toegestaan. Als de gewenste functie niet is toegestaan, biedt de Omgevingswet twee mogelijke procedures; een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of het wijzigen van het omgevingsplan. Meer informatie over deze twee procedures, is te lezen in deze blog.

Procedure

Als de nieuwe wetgeving wordt toegepast op het voorbeeld van de transformatie van een kantoorgebouw naar tijdelijke woningbouw, is de eerste stap om te kijken in het omgevingsplan of de functie wonen is toegestaan op de locatie. Als de functie wonen niet is toegestaan, is het vanwege de doorlooptijd de meest voor de hand liggende optie om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (Bopa) aan te vragen. In beginsel zal de procedure voor de aanvraag Bopa acht tot veertien weken duren. Aangezien het hier gaat om tijdelijke woningen, zal er in de vergunningsaanvraag een termijn opgenomen moeten worden op grond van artikel 5.36 van de Omgevingswet. In de wet is geen maximale termijn aan deze tijdelijke vergunning gekoppeld. Dit betekent dus dat de maximale termijn voor tijdelijk gebruik van 10 jaar uit de kruimelregeling, niet meer doorslaggevend is voor de vraag welke voorbereidingsprocedure van toepassing is.

Inhoudelijke eisen

Het voordeel van tijdelijke woningbouw is dat er minder eisen voor gelden op het gebied van welstand en geluid. Zo gelden de welstandseisen niet voor tijdelijk gebruik met een maximale termijn van 15 jaar. Dit volgt uit artikel 22.29 van de bruidsschat, waarin de regels staan die sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet langer op rijksniveau geregeld worden. De regels die staan opgenomen in de bruidsschat zijn ook onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij een maximale termijn van 10 jaar gelden ook minder strenge eisen voor geluid. Dit volgt uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl). Hoewel de regels uit het Bkl over geluid niet gelden voor tijdelijke woningbouw met een termijn van minder dan 10 jaar, moet het geluidsniveau wel aanvaardbaar zijn. Dit moet worden onderbouwd in de omgevingsvergunning.

De voordelen van tijdelijke woningbouw ten opzichte van permanente woningbouw zien dus vooral op de eisen die worden gesteld op het gebied van welstand en geluid en zijn afhankelijk van de termijn die is gekoppeld aan de tijdelijke woningbouw.

Technische bouwactiviteit

De tweede activiteit waarvoor een omgevingsvergunning vereist kan zijn, heet de technische bouwactiviteit. Voor de technische bouwactiviteit vindt een technische beoordeling van de kwaliteit van het bouwwerk plaats. De regels over de technische bouwactiviteit staan in hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl). Hierin staan de regels over de vereiste bouwkwaliteit, zoals regels over veiligheid en duurzaamheid. In principe geldt dat tijdelijke bouwwerken moeten voldoen aan de regels voor bestaande bouw. De regels voor bestaande bouw zijn vaak minder streng dan de regels die gelden voor nieuwbouw. In sommige nieuwbouwregels staat echter dat deze ook van toepassing zijn op tijdelijke bouwwerken. In dat soort gevallen is de nieuwbouwregel dus ook van toepassing op het tijdelijke bouwwerk, volgt uit artikel 4.8, eerste lid, van het Bbl. Daarnaast geldt voor tijdelijke bouwwerken een maximale instandhoudingstermijn van 15 jaar. Dit betekent dat het bouwwerk na 15 jaar weer verwijderd dient te worden. Als deze instandhoudingstermijn wordt overschreden, gelden de nieuwbouweisen voor het bouwwerk.

En wat betekent dat dan concreet?

Terug naar het voorbeeld van de transformatie van een kantoorgebouw naar tijdelijke woningbouw. De termijn die is gekoppeld aan de tijdelijke woonfunctie is in ons voorbeeld 13 jaar.

De aanvraag Bopa zal als hoofdregel worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. In de omgevingsvergunning zal een instandhoudingstermijn van 13 jaar worden opgenomen. Inhoudelijk betekent de termijn van 13 jaar dat er in beginsel niet hoeft te worden voldaan aan de welstandseisen, maar wel aan de geluidseisen die volgen uit het Bkl. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat er geluidwering tussen ruimtes geplaatst moet worden en dat er voldoende bescherming moet zijn tegen geluid van buiten. Hiermee moet dus rekening gehouden worden bij de transformatie van een kantoorgebouw naar woningen. Daarnaast gelden de regels over de vereiste bouwkwaliteit voor bestaande bouw, tenzij dit in het Bbl anders staat aangegeven.

Conclusie

De mogelijkheid om tijdelijke woningbouw te realiseren in strijd met het omgevingsplan verandert dus deels onder de Omgevingswet. Onder de oude wetgeving ging het vergunnen voor maximaal 10 jaar gepaard met een kortere beslistermijn. Dit vervalt onder de Omgevingswet, de reguliere (en dus snellere) voorbereidingsprocedure is hier namelijk de hoofdregel. Het grote voordeel van tijdelijke woningbouw ten opzichte van permanente woningbouw ziet vooral op de minder strenge eisen voor bouwtechnische aspecten en geluid. Welke eisen er precies gelden, is afhankelijk van de maximale termijn die is gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor tijdelijke woningbouw.

Heeft u vragen, neem dan gerust contact met ons op!

Het bericht Tijdelijke woningbouw onder de Omgevingswet: sneller en beter? verscheen eerst op Catch Legal.

Voorontwerp Nota Ruimte onder de loep

$
0
0

Eind juni 2024 publiceerde Hugo de Jonge (voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) het voorontwerp van de Nota Ruimte. Dit voorontwerp is één van de tussenstappen in de totstandkoming van een definitieve Nota Ruimte.
De Nota Ruimte bevat de inhoudelijke richtingen voor de toekomstige ruimtelijke ordening van ons land. Met het credo ‘sterker maken wat sterk moet zijn’ beoogt de Nota Ruimte het ruimtelijk beeld in 2050 meer in balans te brengen dan dat het nu is. Wat staat er allemaal in het voorontwerp? U leest het in onderstaande blog!

Drie principes voor de wederombouw

De opgaven waar Nederland voor staat zijn dusdanig groot dat de Nota Ruimte spreekt van ‘de wederombouw van Nederland’. Om de lusten en lasten van deze wederombouw gezamenlijk te dragen, worden drie principes gehanteerd.

Ten eerste moet recht worden gedaan aan volgende generaties. Door nu verantwoordelijkheid te nemen, worden bestaande problemen niet afgewenteld op de na ons komende generaties.Ten tweede moet recht gedaan worden aan schaarste. In een klein land als Nederland is ruimte schaars en waardevol, vandaar dat er gekeken wordt naar efficiënt ruimtegebruik. Het slim combineren van functies is hier een voorbeeld van. Bij het inrichten van de ruimte naar efficiëntie is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteiten behouden blijven.

Tenslotte moet er recht worden gedaan aan eigenheid. Dit betekent dat de gebiedskenmerken centraal (blijven) staan en dat er per gebied passende oplossingen worden aangedragen voor de bestaande opgaven.

Aan de hand van deze drie principes bundelt de Nota Ruimte de opgaven waar Nederland voor staat in drie ‘bewegingen’. Deze drie bewegingen zijn onderling verbonden  en moeten in samenhang bezien worden. Bij elke beweging wordt een koppeling gemaakt met water en bodem. Nederland ervaart namelijk momenteel al de effecten van extreme piekbuien en langere zomerperioden met droogte en zoetwatertekorten. De grenzen van het Nederlandse water- en bodemsysteem zijn simpelweg bereikt. Vandaar dat het uitgangspunt is dat we ons moeten laten leiden door de grenzen van onze natuurlijke systemen. Hieronder volgt een toelichting op de drie bewegingen.

  1. Beweging naar een toekomstbestendig evenwicht tussen landbouw en natuur

De Nederlandse natuur staat onder druk, door bijvoorbeeld een afname in biodiversiteit, klimaatverandering en een toenemende verdroging van de natuur. Vandaar dat het herstellen van en werken naar een gunstige staat van instandhouding van de Nederlandse natuur een belangrijk doel is van de Nota Ruimte. Om dit doel te bereiken moeten we het huidige landgebruik aanpassen om natuurherstel mogelijk te maken. Deze ontwikkeling noemen we ook wel de landbouwtransitie. Voor een rendabele landbouwtransitie moet er een sector- en gebiedspecifiek ontwikkelperspectief komen.  Dit ontwikkelperspectief geeft de (lokale) mogelijkheden weer voor de landbouwtransitie, de ontwikkeling van nieuwe natuur en de benodigde aanpassingen van het water- en bodemsysteem.

  1. Beweging naar een klimaatneutrale en circulaire samenleving

Nederland heeft een goede infrastructuur en een sterke economie, maar recente geopolitieke spanningen hebben laten zien dat Nederland kwetsbaar en afhankelijk is van andere landen. Vandaar dat de Nota Ruimte benadrukt dat Nederland en Europa zelf moeten gaan voorzien in de energiebehoeften. Een transitie naar een klimaatneutrale en circulaire samenleving is daarvoor noodzakelijk. Verder moet Nederland proberen te besparen op het gebruik van energie en grondstoffen.

  1. Beweging naar sterke regio’s, steden en dorpen in heel Nederland

Nederland staat voor generieke en deels regionaal specifieke ontwikkelopgaven. Denk bijvoorbeeld aan de grote woningvraag, bevolkingstoename, de toenemende energievraag en klimaatverandering. Om de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten, worden functies slim gecombineerd. Hierbij wordt zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de kenmerken van de regio’s. Dit vraagt om strategieën die op de specifieke regio’s zijn toegespitst, waarbij benadrukt wordt dat de onderscheidende kwaliteiten van de Nederlandse steden en dorpen zowel ruimtelijk als economisch van groot belang zijn.

Participatietraject van Nota Ruimte

Dit waren in een notendop enkele belangrijke elementen van het voorontwerp van de Nota Ruimte.

Er is een participatieplan opgesteld, waarin staat toegelicht hoe mensen kunnen bijdragen aan de uiteindelijke (ontwerp) Nota Ruimte. Dit participatieplan heet ‘Doe en denk mee met de nieuwe Nota Ruimte’. Het traject bestaat uit meerdere onderdelen. Eén van de onderdelen is dat participanten ‘op de stoel van de minister’ kunnen zitten.  Dit onderdeel is voor iedereen toegankelijk. Deelnemers krijgen vraagstukken voorgelegd over de fysieke leefomgeving. Vervolgens is het aan de deelnemers om in de rol van bestuurders te kruipen en keuzes te maken over deze vraagstukken. De uitkomsten hiervan weerspiegelen de wensen van de participanten.

Een ander onderdeel is de inzet van het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL). Dit is een platform dat de communicatie tussen de Rijksoverheid en de samenleving regelt. De voornaamste doelgroepen van dit platform zijn maatschappelijke organisaties en bedrijven. Dit overlegorgaan zorgt ervoor dat alle belanghebbenden inspraak hebben bij de grote maatschappelijke vraagstukken in de fysieke leefomgeving.

Dit zijn pas twee voorbeelden van het ruim opgezette participatieplan voor de Nota Ruimte. Het volledige participatieplan kunt u op deze site downloaden. De uitkomsten van het participatieplan worden verwerkt in een ontwerp Nota Ruimte, waarna een definitieve Nota Ruimte naar verwachting eind 2024 wordt vastgesteld. Helaas heeft het proces inmiddels al vertraging opgelopen, waardoor het onduidelijk is wat de huidige planning is.
Van het verdere verloop houden wij u vanzelfsprekend op de hoogte!

Benieuwd naar het volledige Voorontwerp Nota Ruimte? Die vindt u hier!
Andere vragen over het ruimtelijk domein in Nederland? Schroom niet om ons een berichtje te sturen!

 

 

Het bericht Voorontwerp Nota Ruimte onder de loep verscheen eerst op Catch Legal.

Erfgoed in het omgevingsplan

$
0
0

In de eerste blog hebben we uitgelegd dat cultureel erfgoed kan worden aangewezen als rijks-, provinciaal of gemeentelijk monument. Wat het behouden waard is, wordt dan opgenomen in de redengevende omschrijving en veel werkzaamheden aan de culturele erfgoederen mogen alleen worden uitgevoerd als daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het creëren van een vergunningenstelsel is dan ook belangrijk voor de bescherming van het monument. Maar de bescherming van cultureel erfgoed gaat verder dan alleen via een omgevingsvergunning. Want ook in het omgevingsplan worden regels opgenomen die de geschiedenis van ons land beschermen.

Erfgoed in het omgevingsplan

Als het omgevingsplan in 2032 definitief is, zal dit plan op grond van artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) een hoop regels over cultureel erfgoed bevatten. Het omgevingsplan bevat dan op grond van dit artikel:

  • regels over de bescherming van bekende of te verwachten archeologische monumenten. Dat zagen we onder de vorige wetgeving ook al: veel bestemmingsplannen kenden regels voor de bescherming van de archeologische waarden van gronden (nu terug te vinden in het omgevingsplan);
  • de aanwijzing en bescherming van monumenten. Onder die bescherming vallen ook regels die het gebruik van het monument bevorderen:
  • regels ter bescherming van de omgeving van monumenten;
  • de aanwijzing en bescherming van beschermde stads- en dorpsgezichten.

Daarnaast zal een omgevingsplan op grond van artikel 5.131 van het Bkl ook regels bevatten over de bescherming van werelderfgoed. Voor bepaald werelderfgoed moet deze bescherming nader ingevuld worden door de provincie. Het provinciebestuur stelt instructieregels over dit werelderfgoed in de provinciale omgevingsverordening.

Gemeentelijke monumenten en erfgoed in het omgevingsplan

Tot 1 januari 2024 werd de aanwijzing en bescherming van gemeentelijke monumenten geregeld in de gemeentelijke Erfgoedverordening. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is dit en zal dit verder verschuiven. De gemeente moet delen van de Erfgoedverordening namelijk overnemen in het omgevingsplan. In het omgevingsplan zullen de gemeentelijke monumenten worden aangewezen. Vervolgens zullen regels opgenomen worden die de monumenten beschermen. Dit zal veelal gebeuren in de vorm van een vergunningsplicht als je het monument wil gaan aanpassen. Overigens wordt een vergunningsplicht die in de Erfgoedverordening is opgenomen op dit moment al aangemerkt als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

Passende functies voor monumenten

Ook zal het gebruik van monumenten bevorderd moeten worden. Dit betekent dat aan monumenten een functie wordt gegeven die passend is bij het monument en er voor zorgt dat dit monument actief gebruikt wordt. Actief gebruik voorkomt namelijk verval. Vaak zal het huidige gebruik aansluiten bij de functie waarvoor het monument ooit gebouwd is, maar uiteraard is het ook mogelijk dat er creatiever wordt omgegaan met de functie van het monument.

Ook moet de omgeving van monumenten beschermd worden. Hierbij kan gedacht worden aan het verbieden van bebouwing rondom een molen zodat een molenbiotoop niet wordt gehinderd of het verbieden van het verbranden van stoffen in de buurt van een monumentale stolpboerderij met een rieten dak.

Beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen

Naast individuele gebouwen kunnen ook gehele stads- en dorpsgezichten beschermd worden. Het doel van de aanwijzing is ervoor zorgen dat een ruimtelijke ontwikkeling de structuur en samenhang van de stad of het dorp niet aantast. Een beschermd stads- en dorpsgezicht wordt immers aangewezen vanwege die historische structuur en de samenhang van het gebied. Het gaat daarbij dus niet om elk gebouw specifiek, maar het totale beeld van alle gebouwen (en andere onderdelen van de openbare ruimte) gezamenlijk.

Een beschermd stads- en dorpsgezicht wordt op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet bij besluit aangewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij elke aanwijzing wordt een begrenzing en toelichting gegeven. Daarmee wordt duidelijk welke onderdelen beschermingswaardig zijn. Zo kan het binnen een beschermd stadsgezicht per straat verschillen of bijvoorbeeld de rooilijn, de bouwhoogte, de toegepaste materialen of een combinatie van deze waarden als beschermingswaardig zijn aangewezen.

Gemeenteraad verplicht om bescherming op te nemen

De aanwijzing is een instructie en dat betekent dat de gemeenteraad verplicht is om de bescherming van het stads- en dorpsgezicht op te nemen in het omgevingsplan. Welke regels vervolgens exact moeten worden gesteld, wordt niet in de aanwijzing van de minister vastgelegd. Het is aan de gemeenteraad om regels te stellen die de waarde van het beschermde stads- of dorpsgezicht voldoende beschermen. Dit zal in beginsel gedaan worden door in het omgevingsplan een vergunningplicht met aanvullende bouw- en sloopregels voor te schrijven. Daarbij kunnen ook (bouw)activiteiten in de nabije omgeving van het beschermde stads- en dorpsgezicht aan regels onderworpen worden. Een hoge windmolen kan immers een negatief effect hebben op een beschermd dorpsgezicht, ondanks dat die windmolen niet zelf binnen het beschermde gebied ligt. De gemeenteraad is overigens ook vrij om zonder instructie van de minister een stads- of dorpsgezicht in het omgevingsplan te beschermen.

Werelderfgoed

In Nederland zijn dertien gebouwen en gebieden aangewezen als UNESCO Werelderfgoed. Dit verschilt van een enkel gebouw zoals het Eise Eisinga Planetarium tot een compleet gebied zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Een werelderfgoed wordt beschouwd als onvervangbaar, uniek en eigendom van de hele wereld.

Voor gemeenten, ook voor naburige gemeenten, geldt dat in het omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. Dit volgt uit artikel 5.131 van het Bkl.

Daarnaast werkt de provincie op grond van artikel 7.4 van het Bkl de kernkwaliteiten van bepaald werelderfgoed nader uit en moet de provincie instructieregels stellen voor omgevingsplannen van gemeenten om deze kernkwaliteiten te beschermen. De provincie Noord-Holland heeft dit bijvoorbeeld gedaan door op te nemen dat omgevingsplannen geen nieuwe activiteiten mogen toelaten die de kernkwaliteiten van het werelderfgoed verstoren.

Conclusie

Het omgevingsplan zal straks vol staan met regels over cultureel erfgoed. Van bescherming van monumenten tot aan regels voor de bescherming van stads- en dorpsgezichten. Daarnaast kan binnen de gemeentegrenzen werelderfgoed aanwezig zijn, dat ook in het omgevingsplan beschermd zal worden. De regels over erfgoed staan dan straks grotendeels op een plek. Wel zo makkelijk.

 

Het bericht Erfgoed in het omgevingsplan verscheen eerst op Catch Legal.

Leesvoer voor aan het zwembad: de Omgevingswet-uitspraken uit de maand juli! (teller 2024: 1373)

$
0
0

In deze Omgevingswet blogreeks lichten we maandelijks een aantal uitspraken uit die onder de Omgevingswet zijn gedaan. Deze maand bespreken wij een uitspraak over overgangsrecht bij handhaving, een uitspraak over het verschil tussen het bouwtechnische- en het ruimtelijke deel bouwen en een uitspraak over de flora- en fauna activiteit. We sluiten af met twee uitspraken die we als een zomer bonus toevoegen. Kortom: genoeg leesvoer zodat u niet hoeft achter te blijven tijdens de vakantie. 

Overgangsrecht handhaving 

Op 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2645) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een richtinggevende uitspraak gedaan over de toepassing van het overgangsrecht voor handhaving. Bij de uitspraak zit ook een stroomschema van de hand van de Afdeling. 

In deze uitspraak speelde het volgende. In maart 2022 heeft het college van de gemeente Brielle het verzoek om handhaving van appellant, dat zag op illegale paardenhouderijen, afgewezen. Volgens het college is appellant geen belanghebbende. Het college heeft eerder echter wél handhavend opgetreden tegen de paardenhouderij van appellant.  

Uiteindelijk bepaalt de Afdeling dat appellant wel belanghebbende is, maar dat is niet waarom we deze uitspraak hebben uitgelicht. De uitspraak is met name interessant omdat de Afdeling met het oog op de rechtsvorming en de rechtspraktijk een aantal veel voorkomende situaties met betrekking tot overgangsrecht bij handhavingsbesluiten uiteen heeft gezet. De Afdeling heeft zich hierbij gebaseerd op de artikelen 4.3, aanhef en onder a, 4.22 en 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet. We zetten hierna de belangrijkste vuistregels op een rij, die in de uitspraak ook vanaf rechtsoverweging 14 zijn terug te lezen.  

In de volgende gevallen blijft de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing: 

  • Op een besluit op een verzoek om handhaving, als het handhavingsverzoek vóór 1 januari 2024 is gedaan; 
  • Op een besluit tot handhavend optreden (last onder bestuursdwang of dwangsom), als het besluit (de last) is opgelegd vóór 1 januari 2024; 
  • Op een besluit tot handhavend optreden dat is opgelegd na 1 januari 2024 in het geval dat er vóór 1 januari 2024 een zienswijze is gevraagd aan de belanghebbende aan wie de last wordt opgelegd (de overtreder). Dus wanneer er vóór 1 januari 2024 een vooraankondiging tot handhavend optreden is opgelegd, dan blijft de Wabo van toepassing.  

Dan geldt verder nog de vuistregel dat de Wabo op een besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang van toepassing blijft, tot dit besluit onherroepelijk is geworden of tot dit besluit is ingetrokken of vervallen.  

Tot slot blijft de Wabo van toepassing op een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom totdat: 

a) De last volledig is uitgevoerd, opgeheven of de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; 

b) De dwangsom volledig is verbeurd en betaald en de (eventuele) procedure bij de rechter over het dwangsombesluit is afgelopen. 

 De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 juli 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:3341) de uitspraak van de Afdeling toegepast. In dit geval is vóór 1 januari 2024 het voornemen om een sanctiebesluit te nemen gestuurd waardoor het ‘oude recht’, de Wabo, van toepassing is: 

‘3. Het college heeft verzoekster op 31 augustus 2023 overeenkomstig artikel 4:8 van de Awb het 

voornemen gestuurd om een bestuurlijke sanctie op te leggen indien de overtredingen niet worden beëindigd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.’ 

 

Het verschil tussen de bouwtechnische activiteit en de omgevingsplanactiviteit bouwen 

In de uitspraak van de Rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2024:4217) behandelt de rechtbank een vraag die laat zien wat het verschil is tussen de bouwtechnische activiteit en de omgevingsplanactiviteit bouwen, en wat hiervan het rechtsgevolg kan zijn. Het onderscheid tussen de beide activiteiten is van belang omdat de voorzieningenrechter moet beoordelen of het college van de gemeente Simpelveld een bouwstop op heeft mogen leggen.  

Verzoekers zijn van plan om het dak van hun gebouw te vernieuwen, waarbij de dakpannen en de pannenlatten worden verwijderd. Uit het controleverslag van de toezichthouder blijkt dat de pannen en panlatten zijn verwijderd en de complete kapconstructie is gesloopt, met uitzondering van de spanten en gordingen. Volgens het college mag dit niet zomaar en zijn voor deze activiteit twee verschillende omgevingsvergunningen nodig:  

  • Een omgevingsvergunning voor een bouwtechnische activiteit (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet) en  
  • een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwen (artikelen 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet).  

Verzoekers stellen dat deze omgevingsvergunningen niet nodig zijn. Zij stellen dat de draagconstructie niet wordt gewijzigd en dat er daarom geen omgevingsvergunning voor een bouwtechnische activiteit nodig is. Verder stellen zij dat het bouwvolume niet wordt vergroot en dat er daarom ook geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwen nodig is.  

Is er een omgevingsvergunning voor een bouwtechnische activiteit nodig? 

De voorzieningenrechter oordeelt dat er wel sprake is van een wijziging van de draagconstructie en dat hier een omgevingsvergunning voor een bouwtechnische activiteit (op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet) voor nodig is: 

‘9. (…) Dit blijkt mede uit de ter zitting bekeken foto’s (met name ook van 24 april 2024): de sporen zijn verwijderd en (deels) vervangen, de nok- en middengording zijn verwijderd (en vervangen) en ook de hoekkepers. Eigenlijk is, zoals aangegeven op zitting, alleen het gebint (dakstoel) intact gebleven. […] Verweerder heeft voorlopig oordelend terecht gesteld dat uit de door verzoekster overgelegde statische berekening niet kan worden afgeleid dat de draagconstructie niet wordt gewijzigd, omdat onweersproken is dat deze enkel ziet op een beoogd te realiseren dakconstructie en niets vermeldt over de veranderingen aan de draagconstructie, terwijl in deze berekeningen is vermeld dat sprake is van nieuwe gordingen en nieuwe sporen worden aangebracht en de bestaande spanten worden gehandhaafd.’ 

De voorzieningenrechter oordeelt dus dat er wel sprake is van een wijziging van de draagconstructie aangezien de sporen, de nok- en middengording en de hoekkepers zijn verwijderd/vervangen. Dit betekent dat er sprake is van een vergunningplichtige bouwtechnische activiteit.  

Is er een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwen nodig? 

Er is volgens de voorzieningenrechter echter geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwen nodig. Dit blijkt uit het volgende: 

‘11. (…) Ter zitting is besproken dat er waarschijnlijk geen sprake is van een vergroting van het bouwvolume aangezien de diktes van de oorspronkelijk sporen variabel waren en werden opgevuld en er daardoor geen sprake zou zijn van een vergunning plichtige omgevingsplanactiviteit in de zin van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow in samenhang met artikel 22.26 van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.’ 

Nu verzoeker een omgevingsvergunning voor een bouwtechnische activiteit nodig heeft, en er dus nog wel sprake is van een overtreding, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af en blijft de bouwstop van kracht.  

Fun-fact: In de Omgevingswet is geen bouwstop-bepaling opgenomen zoals deze wel was opgenomen in artikel 5.17 van de Wabo. De wetgever zag dit namelijk als overbodig. Het opleggen van een bouwstop is nu enkel nog toegestaan op basis van artikel 5:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 

Flora- en fauna activiteit 

In deze uitspraak van 12 juli 2024 van de Rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2024:10835) behandelt de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening om een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna activiteit te schorsen. Deze activiteit is vergund op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet in combinatie met artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De activiteit ziet op het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van de zilvermeeuw en de kleine mantelmeeuw op de terreinen van verscheidene bedrijven in het havengebied van Rotterdam. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, omdat het besluit is gebaseerd op een ondeugdelijke onderbouwing. 

De voorzieningenrechter is het hiermee eens en stelt dat het bezwaar kennelijk gegrond is en wijst het verzoek toe. De voorzieningenrechter wijst hierbij op een eerdere uitspraak van 8 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5598) al heeft geoordeeld dat het “Faunabeheerplan meeuwen havengebieden van Rotterdam, Dordrecht en Alblasserdam 2022-2027” (het goedkeuringsbesluit) onvoldoende is onderbouwd. Zo heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) in een advies aan de rechtbank van 15 januari 2024 onder andere kritiek geleverd op de manier waarop het college heeft aangetoond dat meeuwen schade veroorzaken aan de volksgezondheid en de openbare veiligheid. In de omgevingsvergunning waar het in de uitspraak van 12 juli 2024 om gaat is vrijwel dezelfde onderbouwing gehanteerd.  

Nu in het goedkeuringsbesluit vrijwel dezelfde soort motivering is gebruikt als bij de omgevingsvergunning, is het bezwaar tegen de omgevingsvergunning kennelijk gegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook toe.   

Overige uitspraken 

Naast de drie hiervoor besproken uitspraken wijzen we nog op twee andere uitspraken die we de moeite waard vinden om nog door te lezen tijdens de zomervakantie, als u toch al naast het zwembad ligt. 

Rechtbank Gelderland van 5 juli 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4238 

In deze uitspraak behandelt de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit (artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Omgevingswet). De korpschef heeft geweigerd om de omgevingsvergunning te verlenen omdat aanvrager gedurende een jachtdag tijdens de lunch in een restaurant zijn jachtwapen niet verpakt, en open en bloot tegen de muur van het restaurant had gezet. De politie heeft hier een proces-verbaal van gemaakt. Volgens de korpschef is door voorgaande sprake van ‘vrees voor misbruik’ van de omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de korpschef tot de conclusie heeft mogen komen dat er een potentieel onveilige situatie zou kunnen ontstaan en dat het evenredig was van de korpschef om de aanvraag te weigeren. Wilt u meer lezen over de jachtgeweeractiviteit onder de Omgevingswet? Lees dan ook eens onze  blog hierover.   

Rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:6906 

In deze uitspraak wordt een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwen van een mestsilo behandeld. De omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. De voorzieningenrechter gaat hierbij in op de vraag of de mestsilo vergunningsvrij kan worden gerealiseerd op grond van de bruidsschat. De rechter oordeelt dat de mestsilo onder 22.27 van het omgevingsplan (lees: de bruidsschat) valt en dat er om die reden geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwen nodig is. Ook past de mestsilo binnen de regels van het tijdelijke deel van het omgevingsplan voor wat betreft de bouwregels. De mestsilo mocht dus vergunningsvrij worden gerealiseerd.  

Over een maand leest u een nieuw overzicht van onze hand met uitspraken over de maand augustus! 

Het bericht Leesvoer voor aan het zwembad: de Omgevingswet-uitspraken uit de maand juli! (teller 2024: 1373) verscheen eerst op Catch Legal.


De omstreden natuurherstelwet onder de loep

$
0
0

Wellicht heeft u gehoord van de Europese natuurherstelwet. Deze wet is namelijk onderwerp van veel discussie geweest op het Europese toneel, met wisselende steuntoezeggingen van onder andere Nederland en Hongarije. Maar wat houdt deze wet precies in? In onderstaande blog zetten we de totstandkoming en consequenties van de wet voor u op een rij.

Totstandkoming natuurherstelwet

De Europese Commissie heeft een pakket aan maatregelen geïntroduceerd om Europa bestendig te maken tegen klimaatverandering en (verdere) aantasting van het milieu. Dit pakket aan maatregelen heet de Europese Green Deal. Met deze Green Deal wil de Europese Unie in 2050 het eerste klimaatneutrale continent zijn. De Green Deal bestaat uit verschillende initiatieven en wetsvoorstellen, waarvan de natuurherstelwet een belangrijk onderdeel is.

De natuurherstelwet (volledig: Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake natuurherstel en tot wijziging van Verordening (EU) 2022/869)  is in juni 2022 gepresenteerd door de Europese Commissie, onder leiding van voormalig klimaat-eurocommissaris Frans Timmermans. De wet bevatte ambities en doelstellingen om schade aan de Europese natuur tegen 2050 volledig te herstellen. Maar deze grote ambities stuitten op veel kritiek. De wet werd als gevolg van deze kritiek grootschalig aangepast voordat deze in 2023 werd aangenomen door het Europees Parlement. Zo werden de voorheen juridische bindende doelstellingen, ook wel resultaatsverplichtingen genoemd, omgezet naar inspanningsverplichtingen. Deze inspanningsverplichtingen betekenen dat de lidstaat moet aan kunnen tonen hoe die zich heeft ingespannen om de doelstellingen te behalen.

Ook is het voorgestelde verslechteringsverbod uit de wet gehaald. Dit verslechteringsverbod verbood elke verslechtering van de staat van de natuur. Er bestaat nog steeds een streven naar het voorkomen van verslechtering, maar er wordt niet meer gesproken van een verbod. Tenslotte werd de uitzonderingsmogelijkheid opgenomen, waaruit volgt dat de wet niet in de weg mag staan aan bepaalde projecten, zoals de bouw en exploitatie van installaties voor belangrijke projecten.

Oostenrijk met de doorslaggevende stem

In februari 2024 stemde het Europees Parlement in met het initiatiefvoorstel. Vier maanden later werd het wetsvoorstel voorgelegd aan de Raad van Ministers. Alle lidstaten van de Europese Unie worden bij deze bijeenkomst vertegenwoordigd door hun bevoegde ministers. Tijdens deze bijeenkomst voeren de ministers verschillende werkzaamheden uit, zoals het goedkeuren van wetsvoorstellen. Het was in dit geval aan de ministers die verantwoordelijk zijn voor het milieubeleid om het laatste akkoord te geven voor de natuurherstelwet. Eerder bestond er onder deze ministers geen meerderheid om voor de wet te stemmen. Bij de stemming in februari 2024 besloot de Oostenrijkse milieuminister Leonore Gewessler de wet op het laatste moment te steunen, een solo-actie die haaks tegenover de wens van haar nationale coalitiepartners stond. Hierdoor werd de wet met een nipte meerderheid aangenomen. De stemming kreeg op deze manier nog een onverwachtse wending. Per juni 2024 is de natuurherstelwet dus officieel aangenomen. Maar, wat zijn precies de consequenties voor Nederland nu deze natuurherstelwet is aangenomen?

Natuurherstelwet en de gevolgen voor Nederland

Nederland spant zich op grond van de Europese Habitatrichtlijn al in om natuurgebieden te beschermen. Op grond van deze richtlijn heeft Nederland 162 natuurgebieden aangewezen als Natura 2000-gebieden. Voor deze gebieden geldt op grond van de Habitatrichtlijn een verslechteringsverbod. In de natuurherstelwet is een (aanvullende) lijst opgesteld met ecosystemen die als ‘beschadigd’ worden beschouwd. Hoewel het verslechteringsverbod uit de natuurherstelwet is gehaald, bestaat er voor deze aanvullende ecosystemen een inspanningsverplichting om de doelstellingen uit de wet te behalen.  Zo moet Nederland zich inspannen om percentages van deze ecosystemen te herstellen, te noemen 30% in 2030, 60% in 2040 en 90% in 2050.

Verschillende ecosystemen in natuurherstelwet

Daarnaast categoriseert de natuurherstelwet verschillende ecosystemen. Hierbij kan gedacht worden aan bosecosystemen, stedelijke ecosystemen of mariene ecosystemen. Voor bepaalde ecosystemen zijn specifieke doelstellingen opgenomen om te garanderen dat de huidige aantastingen hersteld worden. Een voorbeeld van zo’n specifieke doelstelling is de verplichting om maatregelen te treffen om de biodiversiteit van bosecosystemen te vergroten of de maatregel tot het planten van 3 miljard extra bomen tegen eind 2030.

Om deze doelstellingen en het herstel van de natuur zo succesvol mogelijk uit te voeren, moeten lidstaten tot en met 2050 meerdere nationale herstelplannen indienen bij de Europese Commissie. In deze herstelplannen geven de lidstaten aan hoe ze de (specifieke) doelstellingen van plan zijn te behalen. De herstelplannen zien op het volledige grondgebied van een lidstaat, vandaar dat overleg met decentrale overheden, inwoners en andere belanghebbenden wordt aangeraden namens de Europese Commissie. Het behalen van de doelstellingen komt namelijk bovenop de natuurambities die al bestaan. Het draagvlak voor ingrijpende natuurinitiatieven is momenteel al erg laag, vandaar dat de Europese Commissie hoopt het draagvlak voor de bestaande en de aanvullende ambities te vergroten door middel van inspraak.

Veel werk aan de winkel voor Nederland

Voldoen aan de natuurherstelwet wordt een opgave voor Nederland. Het bereiken van de bestaande ambities op het gebied van natuurbeleid was al niet verzekerd. De doelstellingen van de natuurherstelwet die nu bovenop de al bestaande ambities komen, maken dat er veel werk aan de winkel is.  Hoewel de kosten op korte termijn aanzienlijk zijn (ingeschat rond de 76 miljard euro), wordt geschat dat de baten op lange termijn ruimer zijn (130 miljard). Het bereiken van de doelstellingen zorgt namelijk voor een gezondere leefomgeving, door verbeterde water-, bodem- en luchtkwaliteit.

Dit was in een notendop de totstandkoming en inhoud van de Europese natuurherstelwet. Heeft u nog vragen over de natuurherstelwet of andere natuurrechtelijke onderwerpen? Schroom niet om contact op te nemen!

 

 

 

Het bericht De omstreden natuurherstelwet onder de loep verscheen eerst op Catch Legal.

BOPA’s, Bbl en participatie: Omgevingswet-uitspraken uit de maand augustus (teller 2024: 1569)

$
0
0

In deze Omgevingswet blogreeks lichten we maandelijks een aantal uitspraken uit die onder de Omgevingswet zijn gedaan. Deze maand hebben we uitspraken uitgekozen over het plaatsen van kozijnen in de zijgevel, is dat vergunningplichtig? En wat zijn de precieze kaders voor (verplichte) participatie? Allemaal vragen die beantwoord worden in uitspraken van de maand augustus. We trappen af met een interessante uitspraak over het bindend advies van de gemeenteraad.

Bindend advies gemeenteraad en ETFAL

Op 21 augustus 2024 heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant een uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBZWB:2024:5780) over het bindend advies van de gemeenteraad en de ETFAL-onderbouwing. Er is op 18 juni 2024 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een crisisnoodopvang (CNO). Hiertegen is bezwaar gemaakt en vervolgens een verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekers voeren in de procedure aan dat een bindend advies van de gemeenteraad ontbreekt en dat er geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De voorzieningenrechter oordeelt daarover het volgende.

Bindend advies gemeenteraad

De gemeenteraad moet bij bepaalde aangewezen gevallen van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) als adviseur worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 16.15a, sub b, onder 1, van de Omgevingswet. In aanvulling op dit artikel, heeft de gemeente waar deze ontwikkeling voorgenomen is een Delegatiebesluit Omgevingsrecht (Delegatiebesluit) genomen. Uit artikel 5.1 van dit Delegatiebesluit volgt dat de gemeenteraad gebruik wenst te maken van de adviesbevoegdheid bij de realisatie van specifieke maatschappelijke voorzieningen. De toelichting van het Delegatiebesluit geeft aan dat hierbij gaat om maatschappelijke voorzieningen die normaal gezien niet zonder meer in een woonomgeving of in het overwegende agrarische buitengebied passen. Het college van de gemeente stelt dat de CNO niet aan deze voorwaarden voldoet, omdat het niet in de woonomgeving of het overwegend agrarisch buitengebied wordt gerealiseerd en er geen sprake is van een openbaar toegankelijke voorziening. De voorlopige voorzieningenrechter acht deze interpretatie te beperkt. Een CNO is bij uitstek een maatschappelijke voorziening die normaal gesproken niet zonder meer in de woonomgeving of het buitengebied past. De grond van de verzoekers slaagt. Maar, uit artikel 7:11 van de Awb volgt dat in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt, waardoor dit gebrek in bezwaar hersteld kan worden.

Evenwichtige toedeling van functies aan locaties

Verzoekers stellen dat niet voldaan is aan het ETFAL-vereiste. De voorzieningenrechter loopt enkele onderdelen van de ETFAL-onderbouwing af. Verzoeker stelt dat de vergunning voor ‘wonen’ had moeten worden verleend, in plaats van voor ‘logies’. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de CNO voldoet aan definitie van logiesfunctie, zoals volgt uit bijlage I, onderdeel B, van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).

Aangezien de CNO geen geluidsgevoelig gebouw is op grond van het Bbl worden verzoekers niet beperkt in de uitvoering van hun activiteiten. De voorzieningenrechter beoordeelt ook de aangevoerde gronden over geur, trillingen en de spuitzone. Deze gronden slagen eveneens niet. De voorzieningenrechter concludeert dat voldaan wordt aan de ETFAL-toets.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om de verleende omgevingsvergunning te schorsen af.

Vergunningplicht kozijnen aan de zijgevel

In een uitspraak van 13 augustus 2024 gaat de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2024:4774) in op de vraag of voor het plaatsen van kozijnen in de zijgevel een omgevingsvergunning nodig is voor een omgevingsplanactiviteit en voor een technische bouwactiviteit. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat zij van mening is dat er geen omgevingsvergunningen nodig zijn voor beide activiteiten. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechtbank.

Is er een omgevingsvergunning nodig voor een omgevingsplanactiviteit?

Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten, tenzij het gaat om een in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) aangewezen geval. Dit verbod geldt op grond van artikel 2.29, aanhef en onder e, van het Bbl niet voor het bouwen van een kozijn of kozijninvulling bij plaatsing in of aan de achtergevel of een niet openbaar toegankelijk gebied.

In het geval van deze uitspraak ligt het perceel van het gebouw binnen een beschermd stadsgezicht. Op grond van artikel 2.30, derde lid, onder b, aanhef en onder 3o, van het Bbl geldt de vrijstelling van de vergunningplicht alleen als het gaat om een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.

De kozijnen worden aan de zijkant van het hoofdgebouw gerealiseerd. Artikel 2.30, derde lid, onder b, aanhef en onder 3o, van het Bbl ziet volgens de voorzieningenrechter alleen op een bouwwerk aan de achterkant van een hoofdgebouw. Dat de zijkant van het hoofdgebouw in dit geval niet naar openbaar toegankelijk gebied is gericht, is hierbij niet relevant. Uit de Nota van toelichting van het Bbl volgt volgens de voorzieningenrechter niet dat de wetgever heeft bedoeld om een andere interpretatie te geven aan de nagenoeg gelijkluidende tekst. Kortom: er is een omgevingsvergunning nodig voor de omgevingsplanactiviteit.

Is er een omgevingsvergunning nodig voor een technische bouwactiviteit?

Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur (Bbl) aangewezen geval. In de artikelen 2.25 en 2.26 van het Bbl zijn de vergunningplichtige bouwactiviteiten aangewezen.

In artikel 2.27, tweede lid, onder c, van het Bbl staat dat het verbod uit artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet niet geldt voor een bouwactiviteit die betrekking heeft op een kozijn of een kozijninvulling. Dit betekent dat er dus geen omgevingsvergunning nodig is voor een technische bouwactiviteit.

Voorgaande betekent dat het college ten onrechte heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit maakt het bestreden besluit onrechtmatig is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toe; het college moet de aanvraag alsnog in behandeling nemen en een inhoudelijk besluit nemen.

Eerste rechtspraak over verplichte participatie

In een uitspraak van 12 augustus 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:4679) gaat de Rechtbank Amsterdam in op de vraag wat verplichte participatie precies inhoudt. In juni 2024 heeft de burgemeester van Amsterdam een evenementenvergunning en een omgevingsvergunning verleend voor het organiseren van een festival. Tegen beide besluiten heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Met het oog op het aankomende evenement, heeft ze de rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

Verplichte participatie

De gemeenteraad van Amsterdam heeft, conform artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet, vastgelegd dat voor alle omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten verplicht aan participatie moet worden gedaan.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat in gevallen waarin participatie verplicht is gesteld, de participatie van enige betekenis moet zijn. De enkele stelling van verzoekster dat niet voldoende aan participatie is gedaan, volstaat niet. Ook benadrukt de rechter dat participatie niet betekent dat participanten in het gelijk worden gesteld. Het is in eerste instantie aan het college om te beoordelen of de initiatiefnemer in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de verrichte participatie. In dit geval heeft de gemeente Amsterdam al inzicht gegeven in de wijze waarop participatie kan worden vormgegeven, namelijk via het Beleidskader Participatie en de Participatiehandreiking.

Is er genoeg geparticipeerd?

In voorliggend geval heeft de vergunninghoudster een participatieplan ingediend met daarin een participatietraject. Hieruit volgt onder andere dat vergunninghoudster in gesprek is gegaan met bedrijven, ondernemers en bewoners. Ook verzoekster is bereikt, dit blijkt uit het feit dat zij een zienswijze heeft ingediend tegen de verleende evenementenvergunning. Het enkele feit dat verzoekster stelt dat er niet voldoende wordt gedaan aan participatie, betekent niet dat dit per definitie waarheid is. Ook het feit dat niet volledig aan haar verzoeken wordt voldaan, maakt niet dat er te weinig geparticipeerd is. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat vergunninghouder voldoende aan participatie heeft gedaan.

De voorlopige voorzieningenrechter oordeelt dat de naar voren gebrachte bezwaren geen redelijke kans van slagen hebben. Vandaar dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

En wat als participatie niet verplicht is?

Kort na bovengenoemde uitspraak, heeft de Rechtbank Gelderland zich uitgelaten over de situatie waarin participatie niet verplicht is gesteld (ECLI:NL:RBGEL:2024749). In deze uitspraak van 23 augustus is een vergunning voor het houden van een evenement verleend op 9 juli 2024. Vijf dagen later is ook een vergunning verleend voor het inrichten van het festival. Tegen beide vergunningen heeft verzoeker bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening gevraagd.

Participatie op vrijwillige basis

Het initiatief tot participatie ligt bij de organisator van het evenement. In dit geval heeft de gemeente niet vastgelegd dat participatie een verplicht aanvraagvereiste is (in tegenstelling tot in de uitspraak hierboven). Er zijn ook geen kaders of handleidingen voor participatie vastgesteld door de gemeente. Dit betekent dat de initiatiefnemer niet verplicht is tot het volgen van een participatietraject. De initiatiefnemer heeft bij edities in voorgaande jaren informatiebijeenkomsten gehouden, waar weinig belangstelling voor was. Vandaar dat dit jaar is besloten om deze bijeenkomst niet meer te organiseren. De voorzieningenrechter komt daarmee tot de conclusie dat participatie sowieso op vrijwillige basis geschiedt en dat er eerder een vorm van participatie heeft plaatsgevonden.

Alle aangevoerde bezwaren worden afgewezen, behalve over de geluidsoverlast. De geluidsvoorschriften worden door de voorzieningenrechter aangepast gezien de afstand tot de woningen. Omdat de voorlopige voorziening deels wordt toegewezen, bestaat er aanleiding voor het vergoeden van het griffierecht van verzoekers.

Over een maand leest u een nieuw overzicht van onze hand met uitspraken over de maand september!

Het bericht BOPA’s, Bbl en participatie: Omgevingswet-uitspraken uit de maand augustus (teller 2024: 1569) verscheen eerst op Catch Legal.

Levert schending van het vertrouwensbeginsel een schadevergoeding op?

$
0
0

Op 21 augustus 2024 publiceerde staatsraad advocaat-generaal (A-G) Snijders een conclusie over de gevolgen van een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. Het gaat specifiek om gevallen waarin een toezegging van een bestuursorgaan niet kan worden nagekomen door zwaarder wegende belangen. In deze blog leest u wat de conclusie inhoudt en wat dit betekent voor de rechtspraktijk.

Waar gaat de zaak over?

De zaak betreft een hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank Limburg oordeelde dat het vertrouwensbeginsel was geschonden. Er moeten drie stappen worden doorlopen om een schending vast te stellen, die ik verderop uitleg. De zaak speelde in Nieuw Bergen (gemeente Bergen, Limburg) en ging over het intrekken van een bouwvergunning voor een rijhal en stalling.

In 2017 kocht een man een perceel. Voor de koop informeerde hij bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen over de bouwvergunning uit 2002, die de bouw van een rijhal met ponystalling (voor 7 paarden, 17 pony’s en 22 boxen) mogelijk maakte.

Tot juni 2020 vonden er bouwwerkzaamheden plaats, maar op 2 juni 2020 trok het college de bouwvergunning in. Zij stelden dat de bouwwerkzaamheden meer dan 17 jaar hadden stilgelegen. Op basis van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, vervallen per 1 januari 2024) mocht de vergunning worden ingetrokken na drie jaar van inactiviteit.

Vertrouwen op de vergunning

Op 10 februari 2023 oordeelde de rechtbank Limburg dat de eigenaar van het perceel gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de bouwvergunning uit 2002; de rijhal mocht hij bouwen en gebruiken. Het college had namelijk in een e-mail van 21 september 2017 bevestigd dat de rijhal en stalling konden worden gerealiseerd. Daarom mocht de eigenaar er dus ook op vertrouwen dat de vergunning niet zou worden ingetrokken.

Mede door deze informatie kocht de man het perceel, en werd hij in november 2017 de eigenaar. Op 15 oktober 2019 gaf  het college in een brief aan dat dat de vergunning zou worden ingetrokken tenzij de bouwwerkzaamheden snel (binnen één jaar) werden hervat. Dit leidde volgens de rechtbank tot de gerechtvaardigde verwachting dat de vergunning niet zou worden ingetrokken. De rechtbank oordeelde daarnaast dat het college de mogelijke schade door het schenden van dit vertrouwen had moeten meewegen in haar besluitvorming. Het beroep van de eigenaar werd gegrond verklaard, (ECLI:NL:RBLIM:2023:1039) en het college ging in hoger beroep bij de Afdeling.

Een stappenplan voor het vertrouwensbeginsel

In de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak heeft de Afdeling een stappenplan opgesteld voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit stappenplan bestaat uit drie stappen:

 

  1. Is er een toezegging gedaan? Bijvoorbeeld de mededeling dat een bouwwerk vergunningvrij mag worden gerealiseerd. (ECLI:NL:RBAMS:2021:6651, r.o. 4.1-4.5)
  2. Kan deze toezegging worden toegerekend aan het bevoegde gezag? Bijvoorbeeld als een medewerker van de afdeling Handhaving een mededeling doet over zijn vakgebied. (ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.3)
  3. Vindt er een belangenafweging plaats? Soms wegen algemene belangen zwaarder dan het gewekte vertrouwen, maar het bestuursorgaan kan in dat geval dan verplicht zijn om schade te vergoeden.

De vragen van de Afdeling aan de A-G

In de huidige zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de schade door het gewekte vertrouwen ten onrechte niet heeft meegenomen in haar besluitvorming. Het gaat specifiek om de schade die de eigenaar lijdt doordat hij er vanaf 21 september 2017 tot 15 oktober 2019 gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de rijhal en ponystalling konden worden gebouwd en gebruikt en de bouwvergunning dus niet zou worden ingetrokken. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Over de derde stap bij de beoordeling van het vertrouwensbeginsel heeft de voorzitter van de Afdeling een conclusie gevraagd aan de A-G. De Afdeling heeft de A-G gevraagd advies uit te brengen over drie specifieke punten:

  1. Hoe wordt de omvang van de schade bepaald?
  2. Welke afwegingen spelen een rol bij het vaststellen van de vergoedbaarheid van de schade?
  3. Wat zijn de normatieve grondslagen voor schadevergoeding?

De conclusie van de A-G

Vergoeding negatief belang (dispositieschade)

De A-G concludeert dat wanneer een bestuursorgaan zwaarder wegende belangen heeft die het onmogelijk maken om aan het gewekte vertrouwen te voldoen, het bestuursorgaan verplicht is om de dispositieschade (ook wel: het negatief belang) te vergoeden. Dispositieschade is de schade die ontstaat omdat de eigenaar gerechtvaardigd vertrouwde op de toezegging. In de huidige zaak gaat het om de kosten die de eigenaar maakte voor bouwwerkzaamheden, waarvan later bleek dat deze niet door konden gaan door de intrekking van de vergunning. De eigenaar van het perceel is naar aanleiding van het gewekte vertrouwen gestart met de bouwwerkzaamheden. Hierdoor is hij in een slechtere positie komen te verkeren dan wanneer het gerechtvaardigde vertrouwen niet was gewekt. Want dan had hij hoogstwaarschijnlijk geen kosten gemaakt voor de bouwwerkzaamheden.

Geen vergoeding positief belang

De A-G stelt dat het positief belang niet hoeft te worden vergoed. Dit betreft de situatie waarbij de eigenaar financieel wordt gecompenseerd alsof de toezegging wél was nagekomen, bijvoorbeeld voor gederfde winst. In de huidige zaak gaat het bijvoorbeeld om de winst die de eigenaar van het perceel misloopt door het niet kunnen geven van paardrijlessen in de beoogde rijhal.

Vaststellen schadevergoeding

In beginsel zijn de gewone schadevergoedingsregels van toepassing op het vaststellen van de dispositieschade. Denk hierbij aan een condicio sine qua non verband tussen het gewekte gerechtvaardigde vertrouwen, voor zover dat niet gehonoreerd kan worden, en de schade waarvan vergoeding wordt verlangd. Het condicio sine qua non verband wordt gebruikt om het causale verband aan te tonen tussen het gewekte gerechtvaardigde vertrouwen en de dispositieschade.  Andere schadevergoedingsregels die van toepassing zijn staan in afdeling 6.1.10 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de aard en inhoud van het bestuursrecht zich daartegen niet verzet. De verplichting om dispositieschade te vergoeden maakt deel uit van het te nemen besluit. Dit deel van het besluit kan desondanks later worden genomen dan het onderdeel van het besluit waarbij wordt vastgesteld dat naleving van de wet, algemene belangen en belangen van derden zwaarder wegen dan het belang bij het honoreren van de gewekte verwachtingen.

Grondslag voor schadevergoeding

De A-G is van mening dat alleen het vertrouwensbeginsel de basis kan vormen voor schadevergoeding. Al langere tijd pleiten experts ervoor dat het vertrouwensbeginsel zelfstandig erkend moet worden als reden voor schadevergoeding. In de praktijk wordt er nu ook al hoofdzakelijk op dit beginsel vertrouwd. Op basis van ontwikkelingen in de wet, literatuur en rechtspraak is er volgens de A-G genoeg reden om het vertrouwensbeginsel als grondslag te nemen. Andere beginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, het égalitébeginsel of onrechtmatige daad, vindt de A-G minder geschikt.

Wat betekent dit voor de rechtspraktijk?

Hoewel een conclusie van de A-G een juridisch advies is en de Afdeling niet verplicht is deze te volgen, wordt de conclusie in de praktijk vaak zwaar meegewogen. Als de Afdeling de conclusie overneemt, zou dit betekenen dat bestuursorganen verplicht worden om dispositieschade te vergoeden wanneer zwaarder wegende belangen het nakomen van een toezegging onmogelijk maken. Alleen het vertrouwensbeginsel vormt dan de grondslag voor deze schadevergoeding.

 

Het bericht Levert schending van het vertrouwensbeginsel een schadevergoeding op? verscheen eerst op Catch Legal.

Nadeelcompensatie bij rechtmatig overheidsoptreden? Zo werkt het!

$
0
0

Bij rechtmatig overheidsoptreden kunt u recht hebben op nadeelcompensatie. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 is tegelijkertijd ook de algemene regeling voor nadeelcompensatie (titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht) inwerking getreden. Deze blog illustreert de verhouding tussen de algemene nadeelcompensatieregeling en de Omgevingswet. Daarnaast nemen wij een stappenplan op die doorlopen kan worden wanneer u een verzoek tot nadeelcompensatie overweegt. Tot slot zullen wij kort ingaan op de procedure voor nadeelcompensatie.

De verhouding tussen titel 4.5 Awb en afdeling 15.1 Omgevingswet

Een verzoek om nadeelcompensatie is mogelijk in de situatie dat een bestuursorgaan rechtmatig optreedt. Voorbeelden van rechtmatig overheidsoptreden zijn het schrappen van bouw- of gebruiksmogelijkheden voor een bepaald perceel of de rechtmatige verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een kantoorgebouw. Er kan pas gesproken worden van een rechtmatig genomen besluit als het besluit niet in bezwaar of (hoger) beroep is aangevochten of niet door de rechter is vernietigd.

Het komt ook voor dat bestuursorganen onrechtmatig een besluit nemen. Denk hier bijvoorbeeld aan de situatie waarbij de bestuursrechter het besluit tot intrekken van een horeca-exploitatievergunning vernietigt. In die situatie kan er geen verzoek worden gedaan om nadeelcompensatie, omdat er geen sprake is van rechtmatig overheidsoptreden. Vergoeding van onrechtmatig overheidsoptreden kan plaatsvinden op grond van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (onrechtmatige daad).

Zowel titel 4.5 van de Awb als afdeling 15.1 van de Omgevingswet (Ow) voorzien in regels over nadeelcompensatie. In titel 4.5 van de Awb is de algemene regeling voor nadeelcompensatie opgenomen. Hier zijn de inhoudelijke eisen en procedurele bepalingen over toekenning van nadeelcompensatie te vinden. De regels van afdeling 15.1 van de Omgevingswet zijn een aanvulling op de regels uit titel 4.5 Awb. De regeling van afdeling 15.1 Ow heeft voorrang op de regeling van titel 4.5 Awb. Wij leggen dit verder uit.

Schadeveroorzakende besluiten

Niet alle rechtmatig omgevingsrechtelijke schadeveroorzakende besluiten of maatregelen die genomen zijn op basis van de Omgevingswet komen in aanmerking voor nadeelcompensatie, dit geldt alleen voor de besluiten en maatregelen die in de limitatieve lijst van artikel 15.1 van de Ow staan. Voor schade die ontstaat door een besluit die op grond van de Omgevingswet is genomen, maar niet is opgenomen in de limitatieve lijst van artikel 15.1 van de Ow daar kan geen nadeelcompensatie worden verkregen. Noch op grond van afdeling 15.1 Ow, noch op grond van titel 4.5 Awb.

Schadeveroorzakende besluiten die niet worden genoemd in artikel 15.1 van de Ow en ook niet hun grondslag vinden in de Omgevingswet kunnen wel vallen onder de algemene nadeelcompensatiereling in de Awb. Denk hier bijvoorbeeld aan het besluit om een weg tijdelijk af te sluiten op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Dit besluit is niet genomen op basis van de Omgevingswet. Afdeling 15.1 Ow heeft geen betrekking op de schade die is ontstaan door dit besluit, het gaat hier namelijk niet om de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak op grond van de Omgevingswet. De algemene nadeelcompensatieregeling van titel 4.5 van de Awb is in dit het geval van toepassing (Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 226).

De stappen voor een beroep op nadeelcompensatie onder de Omgevingswet

Er zal voor dit stappenplan alleen in worden gegaan op schade die ontstaat door de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak op grond van de Omgevingswet.

Stap 1: Rechtmatig overheidsoptreden

Uit de tekst hierboven blijkt dat voor een geslaagd verzoek tot nadeelcompensatie op grond van de Omgevingswet er allereerst sprake moet zijn van rechtmatig overheidsoptreden. Voor besluiten geldt dat er pas sprake is van een rechtmatig genomen besluit als het besluit niet in bezwaar of (hoger) beroep is aangevochten of niet door de rechter is vernietigd.

Stap 2: Schadeoorzaak

De schadeoorzaak moet in de limitatieve lijst van artikel 15.1 van de Ow staan. Verschillende schadeoorzaken worden in deze lijst genoemd, zoals: het projectbesluit, een maatwerkvoorschrift of een peilbesluit. Omgevingsvisies en instructieregels zijn geen schadeoorzaken, deze instrumenten hebben geen rechtstreekse rechten en verplichtingen voor burgers en bedrijven.

Stap 3: Schade

Directe en indirecte schade komen voor vergoeding in aanmerking.

Directe schade ontstaat als gevolg van de inperking van de bestaande rechten van de eigenaar. Het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden voor een boerenbedrijf valt hier bijvoorbeeld onder. De eigenaar van het bedrijf kan door het rechtmatige besluit omzet mislopen.

Indirecte schade ziet op schade dat ontstaat door activiteiten in de omgeving. De rechtmatige verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een kantoorgebouw kan ervoor zorgen dat het naastgelegen terras van een restaurant in de schaduw komt te liggen. Het restaurant leidt hierdoor bijvoorbeeld schade in de vorm van omzetderving omdat het terras minder aantrekkelijk wordt.

Schaduwschade wordt niet vergoed bij een verzoek tot nadeelcompensatie op grond van de Omgevingswet. Schaduwschade is de schade die ontstaat in de periode tussen het aankondigen van het besluit en het daadwerkelijk nemen van het besluit. Bijvoorbeeld de waardevermindering van een woonhuis omdat er in een ontwerp-omgevingsplan een kinderdagverblijf kan worden gerealiseerd naast de woning.

Er is ook geen vergoeding van immateriële schade, zoals het verlies van woongenot. Dit is geregeld in artikel 15.2 van de Ow.

Stap 4: Abnormale en speciale last

De (in)directe schade komt alleen voor vergoeding in aanmerking als er is voldaan aan de abnormale en speciale last.

De abnormale last is de schade die uitgaat boven het normaal maatschappelijk risico of bedrijfsrisico. Het normaal maatschappelijke risico kan worden aangemerkt als eigen risico. De schade komt in dit geval voor eigen rekening. Dit houdt verband met het uitgangspunt dat iemand die deel uitmaakt van de maatschappij nou eenmaal wordt geconfronteerd met feitelijke of juridische veranderingen. Pas als de schade het normaal maatschappelijk risico overstijgt komt het in aanmerking voor schadevergoeding. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een wegaanpassing jaren vertraging oploopt waardoor een wegrestaurant onevenredig lang onbereikbaar is. Voor meer informatie over het normaal maatschappelijk risico verwijs ik u door naar een blog op onze website.

De speciale last is de schade die iemand in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft. Volgens dit vereiste moet de overheidsmaatregel een beperkte groep burgers of bedrijven in het bijzonder belasten en dient de daaruit voortkomende schade onevenredig te zijn in vergelijking met andere burgers of bedrijven. Een voorbeeld hiervan is de zaak Leffers/Staat (HR 18-01-1991, ECLI:NL:PHR:1991:AC4031). Bij ministeriële regeling werd verboden varkens te vervoederen met voedsel- of slachtafval. Leffers had zijn gehele bedrijf ingericht op het vervoederen met voedsel- of slachtafval en werd zo onevenredig hard getroffen ten opzichte van varkensmesters die hun bedrijf slechts deels hebben ingericht op het vervoederen met voedsel- en slachtafval. Voor meer informatie over de speciale last verwijs ik u door naar een tweede blog op onze website.

Stap 5: causaal verband

Er moet sprake zijn van een causaal verband tussen de schade oorzaak en de ontstane schade. Wanneer al deze stappen succesvol worden doorlopen heeft u in beginsel recht op nadeelcompensatie. Zie stroomdiagram hieronder.

Uitzonderingen op nadeelcompensatie: wanneer geen (volledige) schadevergoeding?

Er zijn verschillende uitzonderingen die een geslaagd beroep op nadeelcompensatie (deels) in de weg staan.

Actieve risicoaanvaarding

Er is sprake van actieve risicoaanvaarding indien de verzoeker zelf handelingen verricht op het moment waarop hij een ongunstige overheidshandeling kon voorzien. Bijvoorbeeld wanneer een individu tijdens de koop van een bedrijfspand al in het ontwerp-omgevingsplan kon inzien dat de uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. De koper verkrijgt dan geen (volledige) schadevergoeding wanneer hij een verzoek tot nadeelcompensatie doet omdat hij zijn bedrijf niet meer kan uitbouwen.

Passieve risicoaanvaarding

In artikel 15.6 van de Ow is de passieve risicoaanvaarding geregeld. Wanneer een wijziging van het omgevingsplan ervoor zorgt dat een bedrijf mag uitbreiden, maar dit bedrijf maakt geen gebruik van deze nieuwe mogelijkheid, dan kan het bevoegd gezag ervoor kiezen deze mogelijkheid te schrappen. De schade die hierbij ontstaat wordt niet vergoed. Als het bedrijf de kans had om de mogelijkheden te benutten, maar dat niet heeft gedaan, dan is er namelijk sprake van passieve risicoaanvaarding. De volgende eisen gelden voor passieve risicoaanvaarding:

  • Het bevoegd gezag heeft minimaal één jaar voordat ze de maatregel schrappen bekendgemaakt dat de activiteit niet meer mogelijk zou worden;
  • De activiteit die vervalt was minimaal 3 jaar mogelijk; en
  • Tussen de bekendmaking van het voornemen om de regel te schrappen en de daadwerkelijke wijziging van het omgevingsplan heeft het bedrijf geen voorbereidingen getroffen om gebruik te maken van de activiteit.

Schade op andere manier verzekerd

Er is geen recht op schadevergoeding door nadeelcompensatie als de schadevergoeding op een andere manier is verzekerd of gewaarborgd. Dit regelt art. 4:126, tweede lid, onder d van de Awb

Schadebeperkingsplicht

Op basis van art. 4:126, tweede lid, onder b van de Awb, blijft schade voor rekening van de verzoeker indien hij de schade had kunnen beperken door binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen, die tot voorkoming of vermindering van de schade hadden kunnen leiden.

 De procedure van een verzoek tot nadeelcompensatie

De nadeelcompensatieprocedure staat los van het schadeveroorzakende besluit, zodat de voorbereiding van het schadeveroorzakend besluit niet wordt belast. Bezwaar of beroep tegen het schadeveroorzakend besluit is daarom geen vereiste om schadevergoeding toe te kennen (Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 225).

Bevoegd gezag

Het bestuursorgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen beslist op een verzoek tot nadeelcompensatie (art. 4:126, eerste lid, van de Awb). Artikel 15.8, eerste lid, van de Ow bepaalt dat het dagelijks bestuur, van het bestuursorgaan wat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen, beslist op een verzoek tot nadeelcompensatie. Op een verzoek om nadeelcompensatie als gevolg van een wijziging van het omgevingsplan wordt dus beslist door het college van B&W.  Dit laat zien dat afdeling 15.1 Ow dus afwijkt van (en voorrang heeft op) de algemene regeling van titel 4.5 Awb.

Aanvraagvereiste

De aanvraag voor nadeelcompensatie bevat:

  1. een aanduiding van de schadeveroorzakende gebeurtenis;
  2. een opgave van de aard van de geleden of te lijden schade; en
  3. het bedrag van de schade en een specificatie daarvan, voor zover redelijkerwijs mogelijk.

 Termijn

Het bevoegd gezag beslist binnen 8 weken op een verzoek tot nadeelcompensatie. Wanneer een adviescommissie adviseert over een aanvraag wordt de beslistermijn in beginsel met 6 maanden verlengd. Tegen het besluit op een verzoek tot nadeelcompensatie kan bezwaar, beroep en hoger beroep worden ingesteld.

De gevolgen van afdeling 15.1 Omgevingswet

In een eerdere blogreeks van Catch Legal is er ingegaan op de veranderingen die gelden voor nadeelcompensatie op basis van de Omgevingswet. In deze blogreeks is onder meer ingegaan op het vast forfait van 4 procent en het forfait van samenhangende besluiten (Blog I), de verschuiving van het schade toetsingsmoment (Blog II) en de voorzienbaarheid en schaduwschadeproblematiek (Blog III).

De invoering van de Omgevingswet brengt dus veranderingen met zich mee voor nadeelcompensatie. Begrip van de relatie tussen de Awb en de Omgevingswet en het stappenplan voor het aanvragen van nadeelcompensatie kan u helpen om succesvol een claim in te dienen.
Heeft u daar hulp bij nodig? Neem dan contact op met onze juristen!

 

Het bericht Nadeelcompensatie bij rechtmatig overheidsoptreden? Zo werkt het! verscheen eerst op Catch Legal.

Ladder voor duurzame verstedelijking onder de Omgevingswet

$
0
0

In 2012 is het wettelijke motiveringsinstrument de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ geïntroduceerd. Met een ‘laddersystematiek’ (trede voor trede) wordt beoogd om bij planvorming de ruimte in Nederland zo efficiënt mogelijk te benutten. Ruimte is nou eenmaal schaars in een klein land als Nederland, vandaar dat we leegstand zo veel mogelijk willen voorkomen. Bij elke nieuwe stedelijke ontwikkeling moet gemotiveerd worden of nieuw ruimtebeslag een juiste beslissing is. Maar wat houdt deze ladder precies in? En wordt deze ladder ook nog steeds gebruikt onder de Omgevingswet? U leest het in onderstaande blog!

De introductie van de ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking was tot 1 januari 2024 opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit lid stelt drie cumulatieve voorwaarden waar een stedelijke ontwikkeling aan moet voldoen. Elk van deze voorwaarden kan gezien worden als een trede van de ladder. Aan deze drie criteria heeft de ladder dan ook zijn naam te danken. Als het antwoord op de eerste stap ‘nee’ is, hoeft de ladder niet verder te worden doorlopen.

De treden van de ladder luidden onder het Bro als volgt:

  • Het bestemmingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling; en
  • Bevat een omschrijving van de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling;
  • Wanneer een ontwikkeling in het buitengebied plaatsvindt, bevat de ladder een motivering waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Bij de introductie van de ladder bleek al snel dat er behoefte was aan verduidelijking: wat is precies een stedelijke ontwikkeling, wanneer is een dergelijke ontwikkeling nieuw en wanneer kan er gesproken worden van een behoefte aan zo’n ontwikkeling? Deze vragen zijn inmiddels uitgebreid beantwoord in de rechtspraak. Zelfs zo vaak dat op 28 juni 2017 de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de hoogste bestuursrechter) alle uitspraken gebundeld heeft in een overzichtsuitspraak.

Stedelijke ontwikkeling

Uit artikel 1.1.1 van het Bro volgt dat een stedelijke ontwikkeling ziet op een ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. In de Nota van Toelichting bij het Bro wordt hieraan toegevoegd dat het kan gaan om accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoorsport en leisure. Maar er is meer, zo blijkt uit de rechtspraak. De Afdeling heeft aangegeven dat een ontwikkeling in ieder geval voldoende substantieel moet zijn. Maar wanneer is hier sprake van?

De Afdeling specificeert dat in geval van woningbouw pas vanaf de bouw van twaalf woningen gesproken kan worden van een stedelijke ontwikkeling. Als het initiatief ziet op terreinontwikkeling, moet het ruimtebeslag meer dan 500 m2 beslaan. Een gebouw moet een grotere omvang hebben van meer 500 m2 brutovloeroppervlak. Ook een uitbreiding van een bestaande stedelijke ontwikkeling kan, mits voldoende substantieel, worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

We weten nu op hoofdlijnen wat een ‘stedelijke ontwikkeling’ is. Maar het Bro is alleen van toepassing op ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkelingen. Wanneer is dat aan de hand? In onderlinge samenhang moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een wijziging en welk nieuw planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk heeft. Om te kunnen spreken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet het gaan om een wijziging die een groter planologisch beslag op de ruimte legt. Dit betekent dat de nieuwe ontwikkeling bijvoorbeeld meer bebouwing mogelijk maakt dan het daarvoor geldende plan. Ook kan een functiewijziging (bijvoorbeeld van kantoor naar een bioscoop) als nieuwe stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt als het een hele andere ruimtelijke impact heeft ten opzichte van de situatie zoals voor de ontwikkeling bestond. Bijvoorbeeld omdat het een groter verkeersaantrekkende werking heeft.

Behoefte

Is het een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan moet bepaald worden of er wel behoefte aan is. Zo wordt bouwen voor leegstand voorkomen. Het is aan het betrokken bestuursorgaan om deze behoefte te motiveren. Dit moet zo veel mogelijk op objectieve wijze, bij voorkeur met cijfermatige onderbouwingen. Verder moet de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte zo concreet en actueel mogelijk worden weergegeven.

Bestaand stedelijk gebied

Is de behoefte aan de ontwikkeling onderbouwd, dat dient het betrokken bestuursorgaan te beoordelen of de ontwikkeling in het bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Pas als dat niet mogelijk is mag onderbouwd uitgeweken worden naar het gebied buiten het bestaand stedelijk gebied (het buitengebied). De bestuursrechter toetst vervolgens bij een beroep of het betrokken bestuursorgaan zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Omgevingswet

Aan de hand van de overzichtsuitspraak is hierboven het systeem van de ladder uiteengezet. Per 1 januari 2024 is echter de Omgevingswet in werking getreden. Het Bro is daarmee vervangen, maar het motiveringsinstrument voor dit soort ontwikkelingen bestaat nog altijd.

In hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan alle regels die moeten worden betrokken bij het opstellen van een omgevingsplan (voorheen, kort gezegd: bestemmingsplan). Daar is ook de laddertoets te vinden en wel in artikel 5.129g van het Bkl. Uit dit artikel volgt dat getoetst moet worden aan de ladder bij stedelijke ontwikkelingen bij het wijzigen van een omgevingsplan, voor zover die wijziging voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling

In het tweede lid van artikel 5.129g worden de voorwaarden van de ladder verder uitgewerkt. In dit artikellid staat dus dat moet worden gehouden met de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling. Daarnaast geeft het de juridische kaders om aan te tonen waarom het niet lukt om binnen het bestaande stedelijke gebied te voorzien in de behoefte. De omschrijving van stedelijk gebied is verwerkt in bijlage I bij het Bkl.

Uit artikel 8.0b, eerste lid, onder a, van het Bkl valt op te maken dat ook bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit de laddertoets moet worden doorlopen. In dat artikel is namelijk bepaald dat bij een BOPA getoetst moet worden aan de regels uit hoofdstuk 5 van het Bkl, waar dus ook de laddertoets is te vinden. Hoewel ook anderen zaken bij een ontwikkeling een rol spelen, zal het succesvol doorlopen van de ladder een bijdrage leveren aan de onderbouwing dat de voorgenomen ontwikkeling zorgt voor een ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’, het nieuwe toetsingskader onder de Omgevingswet dat de ‘goede ruimtelijke ordening’ vervangt.

Is de laddertoets veranderd onder de Omgevingswet?

Met de Omgevingswet zijn de belangrijkste regels volgend uit de overzichtsuitspraak terecht wettelijk verankerd. Hoewel deze aanpassingen wellicht beperkt lijken, is het voor de rechtspraktijk wel degelijk van (groot) belang. Rechtspraak opnemen in de wet zorgt voor betere ordening, maakt het recht beter toegankelijk en dient de rechtszekerheid.

Heeft u vragen over de ladder voor duurzame verstedelijking? Neem gerust contact op met één van onze juristen.

 

 

Het bericht Ladder voor duurzame verstedelijking onder de Omgevingswet verscheen eerst op Catch Legal.

Viewing all 369 articles
Browse latest View live